Pagina's

zondag 21 november 2010

De man van nu is een verwende prins

Door Suzanne van den Eynden, gepubliceerd in nrc next van maandag 22 november 2010


Tijdens een bezoekje aan een bevriend stel en hun zoontje kwam het gesprek op kinderopvang, en de bijbehorende wachtlijsten. Want die waren niet mis, aldus de jonge vader: zonder hulp van (schoon)ouders en vakantiedagen was het nooit gelukt om het eerste jaar werkend door te brengen. Daarna was gelukkig die felbegeerde vierde dag op de crèche beschikbaar gekomen om hun spruit te droppen, en waren ze van het geregel en gesleep af. Tijdelijk dan: een tweede telg werd verwacht. ‘Nu begint het gedoe weer opnieuw’, verzuchtte de vader in kwestie theatraal.
Of het een optie was dat hij zelf een dag minder ging werken, om het opvangcircus te vereenvoudigen, vroeg ik hem toen. Als door een adder gebeten keek hij me aan. Wat had ik nu voor iets onzaligs voorgesteld? Vier dagen werken, dat was onmogelijk. Dat zag hij wel aan zijn vrouw, die zich regelmatig in allerlei bochten wrong om haar werk in vier dagen af te krijgen. Een dag minder werken: hij peinsde er niet over.

Het werkende leven van moeders is de afgelopen jaren een dankbaar onderwerp van discussie geworden. De fulltime werkende moeder werkt teveel, de parttime werkende te weinig, om over de niet-werkende moeder maar helemaal niet te spreken. Oordelen, varierend van ‘verwend’ tot ‘ontaard’, zijn daarbij niet van de lucht. Ook Elma Drayer trekt in haar boek ‘Verwende prinsesjes’ fel van leer tegen de in haar ogen verwende Nederlandse vrouwen die slechts op maandag, dinsdag en donderdag werken (de ‘ma-di-do-vrouw’), de rest van de week shoppend, koffiedrinkend en zorgend voor de kinderen doorbrengen, en daar nog trots op zijn ook. Fulltime professionele kinderopvang is volgens hen niet goed genoeg, ze leunen - hoe ongeëmancipeerd - economisch gezien op hun partner, en willen nog vrije tijd ook. Terwijl het huishouden tegenwoordig niets meer voorstelt, en zodra een kind de kleuterleeftijd heeft bereikt ‘de lege uren zich aaneen rijgen’, waardoor volgens Drayer van tijdgebrek geen sprake kan zijn. Werken zullen ze dus, en wel fulltime!

Waar we over het werkende leven van moeders niet uitgepraat lijken te raken, blijft de werkweek van vaders merkwaardig genoeg meestal echter onbesproken. Terwijl ik in mijn omgeving toch beduidend meer verwende prinsen ontwaar, dan prinsessen.
Neem de eerder genoemde kennis, die steen en been klaagt over het tekort in de kinderopvang, terwijl geen haar op zijn hoofd eraan denkt om zelf een dag voor zijn nageslacht te zorgen.
Een goede vriend van me werkt weliswaar vier dagen sinds hij vader is, maar is zijn ‘papadag’ inmiddels zat. Hij wil op zijn vrije dag ook écht vrij zijn, om leuke dingen te kunnen doen. Koffiedrinken, bijvoorbeeld.
Daarnaast zie ik vaders van zeer jonge kinderen veeleisende studies beginnen, toetreden tot besturen van sportverenigingen, en er het uitgaanspatroon van een vrijgezel op na houden. Met als gevolg dat het constant hun vrouwen zijn die afspraken afzeggen, goochelen met hun agenda’s, en inderdaad minder werken. Want de meeste moeders én vaders zijn van mening dat zij geen kinderen hebben gekregen om deze vijf dagen per week door een crèche te laten opvoeden.

De madiwodovrij-man wil het allemaal: een kind, een bloeiende fulltime carrière, vooral geen gedoe met zijn baas over een dag minder werken, en een bruisend sociaal leven. Hij gaat er gemakzuchtig van uit dat zijn vrouw, vaak met een minstens zo zware baan als hij zelf, wel minder gaat werken en op zaterdagavond thuisblijft voor de kinderen. Zo hoeft hij tenminste geen concessies te doen, zich aan te passen of zijn ontwikkeling tijdelijk op een lager pitje te zetten. Over verwend gesproken!
Prinsen en prinsessen hebben allemaal hun wensen, ambities en idealen, en maken beide (vaak met elkaar) keuzes die voor de buitenwereld niet altijd te begrijpen zijn. Toch zijn het steevast de moeders die onder vuur liggen vanwege de manier waarop ze hun (werk)week hebben ingedeeld. Het lijkt mij daarom wel zo eerlijk om ook eens een boekje open te doen over werkende vaders. Voor de door onder meer Elma Drayer gewenste emancipatie en gelijke behandeling zou dit een stap in de goede richting zijn.

woensdag 10 november 2010

Hadden ze maar niet zoveel moeten verwachten van hun relatie

Toen mijn goede vriendin ontdekte dat haar echtgenoot er al drie jaar een relatie met haar beste vriendin op na bleek te houden, was zij maar al te blij dat zij begin jaren ’00 deze ontdekking deed. Zij was economisch zelfstandig, niet geketend aan morele plichten vanuit een levensbeschouwelijke zuil, en de wetgeving was zodanig dat binnen afzienbare tijd de scheiding tussen haar en haar man kon worden uitgesproken. Dankzij haar zelfstandigheid kon zij bovendien met haar twee kinderen in hun eigen huis blijven wonen. Deze omstandigheden maakten voor haar de zware, pijnlijke, maar onvermijdelijke beslissing om bij haar man weg te gaan, praktisch gezien iets minder problematisch.

Echtscheidingen zijn vandaag de dag meer regel dan uitzondering, zo wijzen recente cijfers van het CBS uit. In zijn artikel ‘Weg met het romantisch ideaal’ (De Volkskrant, Opinie en Debat, zaterdag 30 oktober) onderzoekt psycholoog Huub Buijssen de oorzaak van het feit dat vandaag de dag steeds meer huwelijken ontbonden worden. Zijn conclusie: als verwende kinderen van de moderne tijd gaan wij ervan uit dat we op de wereld zijn om gelukkig te worden, en zoeken we dit geluk, naïef als we zijn, in de romantische relatie. Gevolg: we stappen met onrealistische idealen het huwelijk in, komen er na enkele jaren achter dat er ‘geen chemie’ meer is, en zien vervolgens geen andere mogelijkheid dan een punt achter onze relatie te zetten. Waar het huwelijk vroeger voor altijd was, het nu een besluit is waar op teruggekomen kan worden als het niet het verwachte geluk brengt.
Godzijdank.
Want als mijn vriendin in de tijd had geleefd waar ik Buijssen van verdenk dat hij ons graag naar zou willen laten terugkeren - de tijd van liefdeloze huwelijken zonder quality time, die simpelweg nodig waren om te overleven - was zij nog steeds getrouwd geweest met haar overspelige echtgenoot, met alle ellende van dien. En partners die elkaar, om welke reden dan ook, volkomen ongelukkig maken, zouden dan tegen wil en dank samen blijven.

Zelf voor iemand die meent dat streven naar geluk binnen een relatie een naïeve houding is van naoorlogse generaties, kan dit toch allerminst een wenselijk vooruitzicht zijn.
Het huwelijk was vroeger voor altijd, stelt Buijssen – jazeker, omdat men destijds geen andere keuze had, op straffe van armoede of sociale uitsluiting. De kwantiteit van het grotere aantal huwelijken dat destijds in stand bleef, zegt immers niets over de kwaliteit van die relaties.
Desondanks schrijft Buijssen ons voor dat we ons neer dienen te leggen bij de keuze die we ooit hebben gemaakt - verandering van gedrag, ideeën, wensen en omstandigheden bij onszelf of bij de ander ten spijt - en ons maar moeten realiseren ieder huwelijk nu eenmaal moeilijke periodes kent.
Hadden we maar minder moeten verwachten van die duurzame relatie.
Dat een huwelijk hard werken is, ups en downs kent, chemie niet eeuwig durend is en sleur immer op de loer ligt, neem ik meteen aan. Maar het gros van de echtscheidingen onder de oorzaakscategorie ‘gebrek aan chemie’ wegzetten, zoals Buijssen doet, getuigt mijns inziens van een groot onbegrip voor en zelfs arrogantie ten opzichte van mensen die het in de relationele sfeer minder goed getroffen hebben. Niet alleen impliceert hij dat de beslissing tot echtscheiding vandaag de dag ‘gemakkelijk’ wordt genomen; ongelukkige huwelijken zijn volgens hem bovendien een kwestie van ‘eigen schuld’, en iets waar de betrokkenen maar mee moeten leren leven.

Maar ik hoef maar even te kijken naar mijn goede vriend wiens huwelijk allang niets meer voorstelt, maar die bij zijn vrouw blijft vanwege de kinderen, om te weten dat een dergelijke situatie mogelijk nog meer narigheid met zich meebrengt. In ieder geval voor een langere periode. En naar mijn vriendin die zich na acht jaar nog steeds schuldig voelt over het verdriet dat haar scheiding haar kinderen heeft aangedaan, om te weten dat scheiden niet ‘zomaar’ wordt gedaan.

Zelf ben ik ruim een jaar geleden getrouwd, om een reden die Buijssen ‘luxe’ noemt: vanwege de liefde die ik voel voor mijn man, en het romantische idee dat een leven met mijn man mij gelukkiger maakt dan een leven zonder hem.
En ik hoop ten zeerste dat het ons gegeven is ons aan onze belofte om voor de rest van ons leven bij elkaar te blijven, te kunnen houden.
Maar mocht er onverhoopt een tijd komen waarop dit voor ons niet meer mogelijk is, dan staat een ding als een paal boven water: namelijk dat aan deze beslissing een zeer veel ernstigere oorzaak ten grondslag zal liggen dan dagelijkse kleine irritiaties, sleur of momenten van onbegrip. Want zoals het overgrote deel van de getrouwden, ben ik niet aan een huwelijk met mijn grote liefde begonnen om dit door een niet opgedraaid tandpastadopje, of welke andere futiliteit dan ook, te laten verbreken.

woensdag 20 oktober 2010

Dat hebben wij weer

Twee dames zitten in het Filmhuis. De film is koud gestart, of er flitsen wat felle kleuren over het scherm, gevolgd door een groot zwart Niets. Het beeld is er even mee opgehouden. Zegt de ene dame tegen de ander: “Jeetje, dat hebben wij weer”.
Deze zin bevat drie stellingen. 1: dat is ons vaker overkomen, en nu gebeurt het WEER. 2: dat overkomt ons, en niemand anders. 3: wat zijn wij toch een pechvogels, we kunnen niet eens even rustig naar de film of ongeluk valt ons ten deel.
Aangezien ik over het eerste punt feitelijk geen uitspraken kan doen omdat ik het verloop van het filmbezoek van de dames niet ken, noch over punt 3, omdat ik niet op de hoogte ben van de levensloop en het daarmee gepaard gaande ongeluk van de dames in kwestie, beperk ik me bij het onderuit halen van hun stelling tot punt 2. En dat is heel gemakkelijk: ook ik, mijn man, en met ons nog een tot de helft gevulde filmzaal viel dit ‘ongeluk’ ten deel. Ongeluk dat nog geen vijf minuten duurde overigens, waarna de film vrolijk verder ging waar hij was gebleven.

Afgezien van de feitelijke onjuistheid, is het vooral de algehele teneur van de stelling die mij mijn tenen doet krommen iedere keer als ik hem hoor. En dat zijn vele keren, voornamelijk uitgesproken door mensen van wie ik met behoorlijke zekerheid kan zeggen dat zij er bepaald geen ongelukkig leven op na houden. Maar een wegopbreking, een lange rij bij de kassa, een uitverkochte film of zelfs een regenbui is voldoende om mensen die gewraakte zin op klagende zin te doen uitspreken. Wat zijn we toch zielig, wij hebben ook altijd pech.

Mijn ex-vriend koesterde om dezelfde reden een dergelijke aversie tegen de titel van een hit van de band Travis: ‘Why does it always rain on me’. “Wat een jankerd, ik zou willen dat die regenbui eens alleen op hem viel en de rest van de wereld droog bleef”, bromde hij steevast bij het horen van het betreffende liedje.

Misschien schuilt in deze reactie wel de sleutel naar de oplossing van onze in mijn ogen mysterieuze voorliefde voor de gewraakte zin.
Misschien is het wel het feit dat we heel goed weten dat niet alleen wij getroffen worden door stroomstoringen, slecht weer en andere ellende, dat ons doet verzuchten dat dit nou precies ons weer moet overkomen. Want het erkennen daarvan vermindert onze kans op medelijden van derden. Daarom proberen we zoveel mogelijk duidelijk te maken dat we zelf toch echt wel een stukje zieliger zijn dan anderen, omdat ons die pech keer op keer, steeds weer, ten deel valt. Want door onszelf als eeuwige pechvogels te bestempelen, halen we uit al die narigheid in ieder geval nog iets positiefs: het recht om te klagen en ons te koesteren in het medelijden dat we met het geweeklaag hopen op te wekken. Dan heeft die onderbroken film in ieder geval niet voor niets het perfecte avondje uit van de dames in het filmhuis verstoord.

maandag 4 oktober 2010

Getrouwd: Flappie en Vlekkie, hoera!

Onze neiging om onze honden en katten als mensen te zien, gaat soms wel erg ver

Door Suzanne van den Eynden, gepubliceerd in nrc next op dinsdag 5 oktober 2010

“Dierenmishandeling wordt harder aangepakt, onder meer door 500 animal cops”, meldt het nieuwe regeerakkoord tussen VVD en CDA. Heel goed. Dierenmishandeling is vreselijk en daar moet hard tegen opgetreden worden.
Maar de politie is toch een bij uitstek voor mensen ingesteld orgaan. Dat de politie haar werkterrein nu moet uitbreiden naar de dieren, past in de trend in Nederland om dieren te vermenselijken.
Zo ontving ik laatst een geboortekaartje. Op de voorkant prijkte een grote grijnzende kater, en de woorden: ‘Poekie de kat is blij, want hij heeft er een vriendje bij.’
Niet de trotse ouders of het blije broertje en zusje, maar het huisdier kreeg hier de eer om de komst van het nieuwe gezinslid aan te kondigen. Ouders, broer en zus kwamen pas aan de binnenkant van het kaartje om de hoek kijken. Hiermee moest ik onder ogen zien dat het ondenkbare niet meer te ontkennen valt: het huisdier vermenselijkt.
Natuurlijk, in tijden van onzekerheid is de mens sterk geneigd terug te grijpen op betrouwbare, vaste waarden in het leven. Bij een economische crisis koesteren we waar mogelijk ons vaste contract. De huizenmarkt stort in? We blijven voor de zekerheid maar zitten waar we zitten, al is het drie hoog achter. En in een wereld waarin ‘ontvrienden’ aan de orde van de dag is, en we dagelijks bij het openen van onze online netwerksites maar weer moeten afwachten of ons vriendenaantal niet is afgenomen, grijpen we terug op de enige relatie die onvoorwaardelijk kan worden genoemd: die met het huisdier.
De enige echte vriend voor het leven. De enige waarvan we zeker weten dat deze de vriendschap niet verbreekt, die nog weet wat eeuwige trouw inhoudt, en die als enige tegenprestatie wenst om gevoederd, geaaid en eventueel uitgelaten te worden.
Maar dit laatste is niet voldoende meer, zo wordt mij inmiddels steeds duidelijker. Tenminste: voor de huisdierenbezitter dan. Gezien de bovenmenselijke vermogens tot liefde en trouw waar het dier toe in staat is, maakt het beschouwen van het huisdier als ‘slechts’ een knuffelmaatje dat aan ons dient te gehoorzamen, blijkbaar niet voldoende duidelijk hoe gek we erop zijn. Met als gevolg dat dieren in toenemende mate behandeld worden als menselijk wezen - met alle rechten, privileges en vermogens van dien.
Zo ontving ik ooit een trouwkaart waarop namens de hond het voorgenomen huwelijk tussen de twee geliefden werd aangekondigd. Ik ken hyvesgebruikers die bij wijze van profielfoto een afbeelding van een huisdier op hun pagina hebben staan. Op rouwadvertenties is in het lijstje van nabestaanden regelmatig een afdruk van een honden- of kattenpoot te vinden. Ooit kwam ik zelfs een rouwadvertentie exclusief voor de overleden hond tegen. Alleen het zinnetje onderaan, ‘Bello hield van Felix hondenbrokken’, ontbrak nog.
Waar relaties met menselijke vrienden die te hard op het persoonlijke budget drukken (nooit een rondje geven bijvoorbeeld) meestal een stille dood sterven, geldt dit niet voor het huisdier. Een kennis met financiële problemen schopte me nog net niet voor mijn schenen toen ik voorzichtig aankaartte dat haar budget er een stuk rooskleuriger voor zou staan zonder haar twee bejaarde katten, waar ze gemiddeld eens per maand een forse dierenartsrekening voor kon ophoesten. Hoe durfde ik. Die katten waren haar alles. Dat ze voor iedere onvoorziene uitgave geld moest lenen, en regelmatig brood met pindakaas als avondmaaltijd nuttigde, deerde haar niet.
Een van de weinige zaken die huisdieren vandaag de dag nog van mensen onderscheidt, is het feit dat dieren in tegenstelling tot mensen gevrijwaard lijken van alle plichten en fatsoensnormen die menselijke wezens elkaar maar al te graag opleggen. Geluids- dan wel stankoverlast, ongewenste aanrakingen, het betreden van privéterrein; we pikken het over het algemeen van niemand.
Honden en katten genieten echter een status aparte waar het fatsoen betreft. De meeste ouders zouden hun kinderen wel tot de orde roepen wanneer het op een wildvreemde af zou stormen, op een terras van tafel naar tafel zou scharrelen en drankjes om zou gooien. Maar als ik tijdens een strandwandeling wordt besprongen door een groot, en in mijn ogen eng exemplaar, en ik aan het baasje laat weten hier niet van gediend te zijn, kan ik een snauw krijgen. Hoe durf ik Rambo niet leuk te vinden. “Hij doet niets hoor.” Hondenvrij seizoen op het strand? Afgelopen zomer ging geen enkele strandpicknick niét vergezeld van een rondstruinende viervoeter, die zijn zinnen had gezet op mijn brood met tapenade. De baasjes stonden erbij en keken ernaar. De twee buurhonden – bepaald geen pekineesjes - van vrienden van me hadden de ontluisterende gewoonte hun behoefte in de eigen tuin te doen, waarvan de odeur zich niet beperkte tot de grenzen van de tuin van de baasjes. Menig tuinmoment van mijn vrienden werd bedorven door de penetrante walm van verse hondenuitwerpselen.
Nog nooit heeft het huisdier het beter voor elkaar gehad dan anno 2010. Het geniet menselijke privileges, het mag alles en dient door een ieder geliefd of tenminste geaccepteerd te worden, en heeft zelfs een politieke partij dat voor zijn belangen opkomt.
Als de vermenselijking van het huisdier in dit tempo doorgaat, is het wachten een geboortekaartje van een zojuist ter wereld gekomen pup. Of een uitnodiging voor het trouwfeest van Vlekkie en Flappie.
Maar ook op de dag dat een internetondernemer met LinkCat en FaceDog op de proppen komt. En dan zal onherroepelijk blijken dat niets menselijks het huisdier vreemd is, zelfs ‘ontvrienden’ niet. En het kan toch nooit de bedoeling zijn geweest dat we straks ontvriend worden door onze eigen huisdieren?
Om dit risico te vermijden, is het wellicht verstandig om de mens-dierverwarring een halt toe te roepen, en dieren gewoon weer te beschouwen als trouwe makkers die gevoerd, geaaid en – in vredesnaam, aan de lijn! - uitgelaten moeten worden. Met de rechten en plichten die bij diéren horen. En zonder privileges waar zelfs mensen jaloers op kunnen zijn.

zondag 12 september 2010

Ben je zwanger? Gunst, wat léuk voor je.

Blij zijn met geluk van anderen is helaas vaak zo gemakkelijk nog niet

Door Suzanne van den Eynden, gepubliceerd in nrc next op 13 september 2010

Met een stralende glimlach deed mijn vriendin de deur voor me open. ‘Mijn huis is verkocht!’, jubelde ze. Hoe kan dat nou, stamelde ik. ‘Het staat pas drie weken te koop’. ‘Kijk maar op Funda. Verkocht onder voorbehoud! Over zes weken is de overdracht.’ Met alle kracht die ik op dat moment kon opbrengen, perste ik er een ‘goh wat fijn, gefeliciteerd’ uit. Maar van binnen zag ik groen van jaloezie. Mijn huis stond namelijk ook te koop. Al vijf maanden. En mijn vriend en ik waren net in ons nieuwe huis getrokken, waardoor ik opgescheept zat met een dubbele hypotheek. En mijn vriendin had nu na drie weken beet? Niet eerlijk!
Eenmaal thuis vond ik mezelf een kreng. Mijn vriendin was nota bene net haar baan kwijt geraakt. Voor haar was het van veel groter belang om snel te verkopen. Mocht zij daarom nu even wat sneller geluk hebben dan ik?

Maar toch kon ik pas echt enthousiast reageren, toen ook mijn huis een paar maanden later werd verkocht. Eindelijk feliciteerde ik haar oprecht, en kon ik vanuit de grond van mijn hart zeggen hoe blij ik voor haar was.
Van alle sociaal wenselijke gedragingen is de oprechte felicitatie wellicht één van de moeilijkste om op te brengen. Niet wanneer het gaat om iets wat je zelf niet ambieert. Van de fonkelnieuwe Lexus die een vriend van me trots kwam showen, werd ik werkelijk niet warm of koud. Voor mij was deze net zo waardevol als de tweedehands Ford van mijn vriend. Ik kon dus oprecht zeggen dat ik blij was voor die vriend met zijn nieuwe bolide.

Maar toon maar eens oprecht enthousiasme voor het aanstaande huwelijk van je vriendin, terwijl jouw relatie net op de klippen is gelopen. Feliciteer die vriend(in) van wie net als bij jou het contract niet is verlengd, en die eerder dan jij een nieuwe baan vindt, maar eens van harte. Of die ex-vriend(in) met het aanstaand ouderschap, terwijl jij zelf dolgraag kinderen (al dan niet met diegene) zou willen hebben. In plaats van blijdschap voor de ander, hoezeer we ook op diegene gesteld zijn, worden we in dergelijke situaties overspoeld door een gevoel van oneerlijkheid: waarom zij wel, en jij niet. Met veel moeite produceren we vervolgens een glimlach, en zeggen we ‘gefeliciteerd’. Want zo hoort het nu eenmaal. En van binnen voelen we ons ellendig.

Terwijl we zonder uitzondering zélf niets anders dan van harte gefeliciteerd willen worden wanneer ons een succesje ten deel valt. Een zure opmerking kan ons danig uit evenwicht brengen. Toen ik na een van mijn eerste publicaties in een toonaangevend dagblad, via-via vernam dat een kennis zich naar aanleiding hiervan laatdunkend over mij had uitgelaten, voelde dat bijzonder onaangenaam. De oud-collega die openlijk tegen mij haar jaloezie uitte over het feit dat ik een nieuwe baan had gevonden, terwijl zij ook weg wilde, bedierf mijn blije stemming toch wel enigszins. Doe dan in ieder geval alsof je blij voor me bent, dacht ik op dergelijke momenten. Of je het meent, maakt me niet eens uit.

Onze relatie met het sociale smeermiddel van de felicitatie is misschien nog het beste te omschrijven als een haat-liefdeverhouding. Want laten we eerlijk zijn: hoewel we er soms absoluut niet méé kunnen leven, is het idee van een leven zónder de felicitatie voor onze nieuwe banen, trouwplannen en verkochte huizen toch beduidend minder aangenaam. En zoals dat gaat met haat-liefdeverhoudingen, zullen we een manier moeten vinden om de omgang ermee zo aangenaam mogelijk te maken – ook in de moeilijkste situaties.

En dat is mogelijk. Want niets weerhoudt ons ervan om de sociale vergelijking die plaatsvindt wanneer iemand anders een door jezelf gewenst succes bereikt, om te buigen in ons voordeel. Namelijk door te zoeken naar datgene in die ander wat je helemaal niet benijdt. Want geen succes zo groot of er staat een minpuntje tegenover. En ook als we even snel denken aan de slechte relatie, de miserabele baan of de slecht uitgevallen verbouwing van degene die nu zo fortuinlijk lijkt, zijn we nog steeds uitstekend in staat om diegene van harte met zijn succes te feliciteren. Dan is diegene blij, hebben we zelf een nobel gevoel, en kunnen we zelf ook in de toekomst op een loftuiting rekenen.

woensdag 25 augustus 2010

"Was het een bewuste keuze?"

Er zijn van die zaken waarover een mens zich kan blijven verbazen. Waarom het in een hoogzomermaand zo hard regent, bijvoorbeeld. En waarom dat ene stoplicht nog steeds zo godsgruwelijk ongelukkig staat afgesteld. Waarom de Bond tegen het Vloeken niet alleen alive and kicking is, maar zelfs een onschuldig zwanenechtpaar misbruikt voor haar deerniswekkende campagnes (gezien op Den Haag Centraal). Eén van mijn persoonlijke verbazingen betreft het feit dat ik mij, na 32 jaar in dit leven, nog altijd moet verantwoorden voor het feit dat mijn ouders slechts één kind hebben gekregen. Steeds als mijn enig-kindzijn ter sprake komt (met nieuwe collega’s, vage kennissen, kindkrijgende vrienden), wordt steevast het volgende vragenlijstje afgewerkt:
1. Was het een bewuste keuze van je ouders (Nee).
2. Wat vond je er van om in je eentje te zijn (Hoogstwaarschijnlijk hetzelfde als jij met je broers/zussen: meestal prima, soms erg jammer)
3. Ben je verwend? (Uiteraard. Haal onmiddellijk een biertje voor me, en denk maar niet dat ik ga betalen).
Ongegeneerd vragen naar de kinderwens van een stel dat de dertig is gepasseerd en al enige tijd bij elkaar is, is inmiddels opgenomen op de ‘niet doen’-lijst van het Grote Etiquettehandboek. Stel je voor dat ze bezig zijn en het lukt niet… Maar enig kind-zijn dient te allen tijde verantwoord te worden. Want twee kinderen is leuk; een kind hebben is raar, zielig en apart. Dit dient verklaard te worden. En daarom hoor ik mijzelf keer op keer vertellen dat mijn ouders werkelijk alle destijds beschikbare medische hulpmiddelen in hebben moeten roepen om mij te verwekken, en dat een herhaling van dit proces van jaren, met alle pijn en ellende van dien, niet bepaald een optie was. Dat ik het soms erg jammer vond om alleen te zijn, vooral met kerst en tijdens mijn middelbare schooltijd, maar dat ik aan de andere kant op vakantie al heel jong leerde om er zelf op uit te gaan om andere kinderen te ontmoeten (en waardoor ik op 14-jarige leeftijd bij de tafeltennistafels, op zoek naar leeftijdgenoten, werd aangesproken door een erg aardige jongen die nu mijn man is). Dat het dankzij mijn enig kind zijn is dat mijn ouders mij op 18-jarige leeftijd voor een jaar naar Amerika konden laten gaan, een dure onderneming die geen optie was geweest als mijn ouders meer kinderen hadden gehad.

Vrienden die het uit praktische overweging bij één kind willen laten, komen bij mij te rade: doen we ons kind niet tekort om het een broertje of zusje te ontzeggen? Want ook zij worden geconfronteerd met al die mensen die vragen ‘wanneer de volgende komt’ – er onmiddellijk van uitgaand dat ieder ouderpaar meer dan één stuk kroost op de wereld wil zetten.
Want twee kinderen, dat is nog steeds de norm, en alles wat afwijkt – geen of één kind – is en blijft raar.

En is ook raar.
Want toen ik voor de grap eens googlede op ‘enig kind’ kwam ik, naast enkele publicaties over het feit dat enig kinderen helemaal niet sociaal gestoord zijn, dat er steeds meer bijkomen, en dat het opvoeden ervan ‘een tikkie anders’ is, een heuse club voor enig kinderen tegen: Vereniging Enig Kind. En, zoals ik pas nog gniffelde tegen mijn linkshandige echtgenoot toen ik las dat die bewuste dag de Dag van de Linkshandigen bleek te zijn: zodra er een Dag of een Stichting aan een situatie wordt gewijd waarin je je bevindt, ben je officieel een Probleemgeval. Ik moet mij dus gewonnen geven: ik ben bijzonder, vreemd en apart, en het is terecht dat men onderzoeken aan mijn soort wijdt en cijfers publiceert over hoeveel van ons er momenteel in Nederland zijn geteld. Als je het zo bekijkt, wordt er eigenlijk nog niet genoeg gedaan. Een Dag van het Enig Kind lijkt me dan ook wel gepast. Of nog beter, een collecteweek. Subsidie van de overheid. Uitbreiding van artikel 1 van de Grondwet: discrimineren op basis van het aantal gezinsleden is verboden. Als ik dan een Probleemgeval ben, wil ik er ook wel beter van worden. Dat kan dan mooi dienen als pleister op de wonde voor het feit dat ik altijd de laatste van de klas was die een horloge/cassetterecorder/walkman kreeg – uit angst van mijn ouders dat mensen mij later zouden betitelen als zo’n verwend, vervelend, typisch enig kind.

Als ik maar weer zou kunnen lopen

‘I’d kill someone if it made me walk again.’ Met een onbewogen gezicht sprak ze deze zin uit: Monique King, president van de non-profitorganisatie Spinal Cord Injuries Australia, sinds haar dertiende in een rolstoel dankzij een medische fout.. Monique was een aantrekkelijke, jonge vrouw van midden twintig, vol ambitie en plannen, daarin vaak belemmerd door haar handicap. Voor haar was er geen twijfel over mogelijk: stamcelonderzoek, destijds nog actief gepromoot door wijlen Christopher “superman” Reeve, verdiende grote aandacht én financiële steun van de overheid. De hoop dat er op een dag wellicht een middel tegen dwars- en neklaesies werd gevonden, was iets wat zij tegen geen enkele prijs wilde opgeven.
Ik moest weer aan haar denken vanochtend, bij het lezen van het bericht in nrc next dat de Amerikaanse regering besloten heeft de subsidies aan stamcelonderzoek stil te leggen. Dit vanwege grote ethische bezwaren, uiteraard afkomstig uit Christelijke hoek, tegen het feit dat voor dit onderzoek embryo’s worden gebruikt en vernietigd. Dit kostbare onderzoek is sterk afhankelijk van overheidssubsidies, dus een stilstand van de geldstroom betekent hoe dan ook achteruitgang.

Wel of geen subsidie van stamcelonderzoek: ook binnen Spinal Cord Injuries werd de discussie gevoerd. Naast de grote groep mensen die er net zo over dacht als Monique King, gingen namelijk ook andere stemmen ook.
Stemmen van veelal leden en boardmembers die de vijftig ruimschoots waren gepasseerd, en zich een leven zonder hun rolstoel nauwelijks meer konden herinneren. Mensen die liever zagen dat al dat onderzoeksgeld geïnvesteerd werd in drempelloze gebouwen, voetpaden, toegankelijk openbaar vervoer, restaurants en cafés, en – minstens zo belangrijk – volledige acceptatie door de medebevolking als volwaardige leden van de samenleving. En dat laatste was precies wat er in hun optiek werd belemmerd door het stimuleren van stamcelonderzoek. Zolang een lichamelijke handicap gezien bleef worden als een aandoening, een ziekte, waar koste wat kost een geneesmiddel tegen gevonden moest worden, zouden mensen in een rolstoel er nooit helemaal bijhoren. Ze zouden beschouwd worden als zieken die genezen dienden te worden; niet als gewone, intelligente, waardevolle mensen – die toevallig niet konden lopen. Rolstoelgebruikers zou gevraagd worden of ze onder behandeling waren om er ‘iets’ aan te laten doen, vreesden de tegenstanders van stamcelonderzoek. Zij hadden zich verzoend met hun handicap, waren al jarenlang gewend aan een leven zonder functionerende benen en met dagelijkse hulp bij alledaagse zaken, en konden prima uit de voeten met hun rolstoel. Niet ‘weer kunnen lopen’ stond hoog op hun prioriteitenlijstje, maar ‘elk willekeurig café kunnen binnenrijden’, of ‘een einde aan medelijdende blikken en behandelingen alsof zij geestelijk iets mankeren’. Laat daar al dat geld naar toe gaan, zo was hun wens; niet naar onderzoek waarvan nog maar moest blijken of er een ‘geneesmiddel’ voor lichamelijke handicaps uit zou komen.

Toegegeven, ik was gefascineerd door het standpunt, had er zelf nog nooit op deze manier naar gekeken. Ik voelde ook bewondering, voor het feit dat deze mensen gelukkig waren in een situatie die mij als een van de ergst mogelijke toescheen. Misschien hadden zij wel een punt, en kon de overheid alle subsidies die naar stamcelonderzoek gingen, beter besteden aan een drempel- en vooroordeelvrije samenleving.
Maar bij het lezen van dat nieuwsbericht verscheen toch weer Monique voor mijn geestesoog. Monique die net zo oud was als ik, net zo levenslustig, maar die dankzij domme pech niet meer kon lopen, afhankelijk was van hulp en veel van haar dromen hierdoor niet meer kon waarmaken. Ik stelde me voor hoe ik het zou vinden om op een dag wakker te worden en niet meer te kunnen lopen. En de eerste gedachte die in me opkwam was: I’d kill someone if it made me walk again. Weer kunnen lopen zou alles zijn wat ik me dan zou wensen, net zoals zij die wens zelfs na tien jaar nog niet had losgelaten. Laat de Amerikaanse overheid het stamcelonderzoek daarom alsjeblieft financieel blijven steunen - en vooral niet door op geloof gebaseerde bezwaren stilleggen. Twintig jaar geleden ging iedereen met HIV onherroepelijk dood, nu worden mensen er oud mee. Tegelijkertijd wijzen campagnes met bekende Nederlanders (Sophie Hilbrand: “Zou je nog steeds naar me kijken als ik HIV-positief zou zijn?”) ons op het feit dat mensen met HIV niet als paria’s beschouwd dienen te worden. Wetenschappelijk onderzoek sluit actieve bewustwording en acceptatie dus niet uit.

Hoe geweldig zou het zijn als over twintig jaar een dwars- of neklaesie niet meer onherroepelijk een leven in een rolstoel zou betekenen, maar dat de diepe hoop om ooit weer te kunnen lopen, voor een deel van de mensen met deze aandoening werkelijkheid zou kunnen worden?
De grenzen van de wetenschap zijn nog lang niet bereikt. En het is vooral niet aan mensen met religieuze bezwaren - die bovendien niet weten wat het is om nooit meer te kunnen lopen - om te besluiten mensen als Monique de hoop op “genezing” voorgoed te ontnemen.

zondag 15 augustus 2010

Maar ze moeten niet bij me in de buurt komen

Eigenlijk ging ik ervan uit dat het was uitgestorven. Tenminste, in het deel van Nederland en de sociale omgeving waar ikzelf en het merendeel van mijn vrienden zich bevinden, namelijk in grote dan wel middelgrote steden van de Randstad. In dit vooruitstrevende deel van het land, waar mensen over het algemeen redelijk vrij zijn om te doen en laten wat zij willen zonder dat de buren er schande van spreken, en waar andere culturen, subculturen, stromingen en levenswijzen een stuk minder opzien baren dan in, zeg, Oost-Groningen, waan ik mij in een prettig-individualistische, tolerante omgeving: wees lekker wie je wilt zijn, zodra je anderen er niet mee lastig valt. Voor mij slaat dit ‘lastig vallen’ op zaken als keiharde muziek op middernachtelijke uren, de odeur van een privé-kinderboerderij die iemand op drie hoog achter wenst te onderhouden, en gelovigen die ongevraagd een voet tussen de deur zetten om mij te overtuigen van hun levenswijze.

Maar een paar weken geleden tijdens een etentje met vrienden – allen hoogopgeleide, Randstedelijke dertigers – viel die zin weer, die ik voor het laatst van dichtbij had gehoord toen ik een vriend uit de Veluwe uitvoerig vertelde over de gay parade in Sydney waar ik in het kader van mijn stage bij Amnesty International aldaar aan had deelgenomen: ‘Homo’s: prima hoor, maar ze moeten niet bij me in de buurt komen.’ Ongegeneerd vloog de zin tussen voor- en hoofdgerecht over tafel. De redenering was, uiteraard, dat iedere homoseksuele man zich vanzelfsprekend op de spreker in kwestie zou storten, zodra deze in diens gezichtveld zou verschijnen. Na deze zeer sterke argumentatie volgde nog een uitsmijter: ‘Als ze zo overdreven doen als met zo’n gay parade, dan vragen ze er toch om om gediscrimineerd te worden?’

Niets uitgestorven. Het was alive and kicking, en ernstig veel dichter bij dan ik dacht. Ik pruttelde nog iets over zijn voorliefde voor carnaval – over overdreven doen gesproken. Maar nee, dat was iets volkomen anders. Even overwoog ik een ‘Methinks thou protesteth too much’ voor zijn voeten te werpen. Maar gezien de bijval die de spreker kreeg, besefte ik dat ik het zelf was die in de minderheid verkeerde. En laf hield ik verder mijn mond. Zelfs in de Randstad was het tolerantieniveau wat betreft homo’s dus nog niet verder gekomen dan het niveau van gedogen: een andere geaardheid is toegestaan, maar de ‘eigen’, heteroseksuele geaardheid, wordt als significant ‘beter’ beschouwd. Het respect waar Nederlanders altijd zo prat op gaan te hebben voor alles en iedereen, klinkt leuk naar de buitenwereld toe, maar komt in de praktijk neer op een zeer intolerant ‘doe maar normaal, dan doe je al gek genoeg’ – een levensvisie waar ik persoonlijk behoorlijk intolerante gevoelens tegen koester.

Maar het was de realiteit, mijn eigen realiteit, van die groep goede vrienden waar ik dol op ben en die ik voor geen goud kwijt wil. Maar waar ik op dat moment heel even, voor een keer, een moment, geen deel van wilde uitmaken.

zondag 8 augustus 2010

Aargh, had ik maar strategisch gestemd!

Door Suzanne van den Eynden, gepubliceerd op de opiniepagina van NRC Next, maandag 9 augustus 2010:

‘Dat is niet slim van je.’ De vriendin aan wie ik eind 2006 vertelde dat ik deze keer op D66 had gestemd, wond er geen doekjes om. ‘Nu gaat je stem in wezen verloren, en zitten we met Balkenende IV opgescheept. Je had veel beter strategisch kunnen stemmen.’ Ja maar, sputterde ik tegen, ‘je stemt toch op de partij die je het beste vindt?’ Maar mijn vriendin deed dit af als naïef-idealistische onzin. ‘Stemmen doe je met je hoofd. Niet met je hart.’

Allemaal leuk en aardig, dacht ik later. Maar als je je bij iets persoonlijks als stemmen niet door je idealen moet laten leiden, waarbij dan wel? Dat is toch hét moment om je uit te spreken voor datgene waar je in gelooft? Bovendien vond ik ‘strategisch stemmen’ nogal hoogdravend klinken. Alsof mijn ene stem er werkelijk voor had kunnen zorgen dat Balkenende IV nooit het levenslicht had gezien.
En daarom kwam ik in de aanloop naar de verkiezingen van juni dit jaar, na zorgvuldig vergelijken van programma’s, standpunten en ideologie, uit bij de partij die mij deze keer het beste gevoel gaf, het meeste vertrouwen dat zij goed zou zijn voor het land: GroenLinks. De enige partij die een serieus punt maakt van de klimaatverandering, die ferme standpunten inneemt over de JSF, en een van de partijen die in de samenleving geen enkele groep buitensluit.
En toen schoot VVD in de peilingen ineens langs de PvdA. En leek de PVV gouden tijden te gaan beleven. De gevolgen voor een mogelijke coalitie werden pijnlijk duidelijk, en tegelijk met de kritiek op Cohen’s gestuntel tijdens debatten, nam voor linkse kiezers het besef toe dat met een strategische stem – en dus op de PvdA – de kans op een links kabinet het grootst zou zijn.

Ik dacht weer eens terug aan dat gesprek in 2006, en begon toch te twijfelen. Stel nou dat mijn vriendin een punt had, en ik samen met het links-strategisch stemmende electoraat daadwerkelijk mede de PVV buiten de deur zou kunnen houden. En bovendien, PvdA en GroenLinks dachten over veel zaken hetzelfde. Zou ik dan toch?
Maar dat betekende: stemmen op de PvdA. De partij van de verwarring, verandering van standpunten, en het in crisistijd opgeblazen kabinet. De partij waarvan ik zeker geen Yes we Cohen gevoel kreeg. Moest ik echt?

Na een nieuwe ronde wikken en wegen, hakte ik op 9 juni definitief de knoop door. Strategisch stemmen, het kon me wat. Het zou uiteindelijk vast wel meevallen met het aantal zetels voor de PVV en VVD, en vooral: wilde ik nou een groter GroenLinks of niet? Het democratische gehalte van verkiezingen bestaat er uit dat we de gelegenheid krijgen onze politieke mening te geven, en die kans zou ik aangrijpen ook. Aan strategisch gekonkel, waarvan je niet eens weet of het goed uitpakt, deed ik niet mee. Dat is meer iets voor de politici zelf.
Zo rechtvaardigde ik voor mezelf mijn keuze, terwijl ik het vakje naast de naam van Femke Halsema rood kleurde.

Inmiddels kan ik mezelf wel voor mijn hoofd slaan. Politiek gezien was ik dus in vier jaar tijd werkelijk niets wijzer geworden. Want het is mede dankzij mij en vele andere linkse, niet-PvdA-stemmers dat we straks opgescheept zitten met een rechts minderheidskabinet met gedoogsteun van de PVV – met alle gevolgen van dien. Eén zeteltje maar had de PvdA nodig gehad, en de politieke toekomst van Nederland had er waarschijnlijk een stuk rooskleuriger uitgezien.
Nu mijn stem me dreigt op te schepen met een kabinet waar ik nog veel minder in zie dan in Balkenende IV, heb ik mijn lesje wel geleerd. De volgende keer gaat mijn idealisme op non-actief, en luister ik alleen naar mijn verstand – en strategische adviezen. Verkiezingen zijn blijkbaar toch niet het moment om je hart te laten spreken.

Zie voor online discussie: http://www.nrcnext.nl

zondag 1 augustus 2010

Nog even niet





Vier weken geleden is het inmiddels. Vier weken geleden publiceerde ik mijn meest recente blogtekst. Met uitzicht op de ingepakte rugzakken, de klaargelegde paspoorten, mijn witte armen en handen, in die staat van uitgeputheid die optreedt als je laatste vakantie alweer een jaar geleden is. Met een hoofd vol werk en studie, drukte en ideeën waar eigenlijk geen energie meer voor was, wat laatste gepieker over dit en dat en bovenal een onweerstaanbare zin om dit alles achter me te laten.

Nu, vier weken later tik ik mijn eerste post-vakantie stukje. Met uitzicht op twee wasrekken vol zomerse was. Op een smetteloos huis (want voor de vakantie helemaal gepoetst). Op mijn bruine armen, de witte streepjes op mijn vingers als ik mijn ringen iets opzij schuif, de kast waarin de rugzakken weer zijn opgeborgen (en deze keer niet voor een jaar! Maar daarover later meer). Met een hoofd vol zoete, warme, prachtige en soms onbeschrijflijke ervaringen.
De zee van Kroatië, met dat heldere blauw-groen waardoor je werkelijk iedere steen, zandkorrel en zee-egel kon zien. De eilanden in de Adriatische zee, vooral dat ene onbewoonde en verlaten. De meren en watervallen in het Plitvice-park. De halve finale in Dubrovnik. De finale op een terras aan de boulevard in Split. Die troostwijntjes op die binnenplaats midden in de stad, met romantische gitaarmuziek die alle Oranje-pijn net zo snel deed verdwijnen als de maan en sterren begonnen te schitteren boven ons hoofd. Van de 36 graden in Zagreb, waardoor meer dan siësta en wijn daar niet mogelijk was. De grensovergang met Montenegro en Slovenië, waar door streng kijkende grenspolitie het paspoort grondig werd geïnspecteerd. Van Bled, dat meer, die wandeling, die tocht door de bergen. Ljubljana, Sloveense hoofdstad en ontdekking van de eeuw (heimwee). Van Wenen, mooi maar stug en oneerlijk. Bratislava, licht en kleurrijk gecombineerd met oostblok-grijs. En tenslotte Boedapest. Soms heb je van die plekken waar alles klopt. Waar je je meteen kunt voorstellen dat je er woont. Waar je het museum vindt waar je toch zeker eens per maand een kijkje zou nemen, dat park waar je je luie zondagen zou doorbrengen, die koffietent waar je de krant zou lezen en die kroeg waar je onmiddellijk het predikaat ‘stam’ op zou plakken. Dat vond ik in Boedapest.

Wat was het erg om dit alles achter te moeten laten. Gelukkig zijn er de foto’s. Maar vooral de beelden in het hoofd. Dat hoofd vol met al dit moois, zonder een spoor van gepieker, en de wens om het gevoel van deze reis zo lang mogelijk bij me te houden. Waardoor dit ook het enige is dat ik momenteel kan schrijven. De reis heeft zelfs mijn voortdurende drang tot opinie getemd. Even vind ik niets. Even heb ik geen mening. Even ‘ben’ ik gewoon.

Morgen begin ik weer op mijn vaste werk. Overmorgen lees, hoor of zie ik hopelijk weer iets waarover ik werkelijk moét schrijven. Volgende week begin ik aan de eerste van die paar leuke opdrachten die op me wachten. In september wacht mij in Utrecht het derde jaar Filosofie.

Maar nu koester ik ze nog even, die laatste uurtjes. De laatste uurtjes van die heerlijke dromerige, ontspannen en lichamelijk lichtelijk vermoeide toestand, die voortvloeien uit al het moois, fijns en goeds dat die sprookjesachtige zaligheid die ‘vakantie’ heet, mij de afgelopen weken heeft gebracht.

zondag 4 juli 2010

'Daar doen wij niet aan'

Twee maanden is het inmiddels. Twee maanden dat ik wacht op een betaling van een opdrachtgever. Voor een artikel dat ik nog voor de deadline heb aangeleverd. Waar ik toen meteen de factuur voor op de post (ja het bestaat nog) heb gedaan. En waar ik duidelijk het volgende zinnetje aan heb toegevoegd: ‘Gelieve dit bedrag binnen dertig dagen na datering van deze factuur over te maken op rekeningnummer…’.
Zelf krijg ik ook wel eens facturen. Van het Centraal Justitieel Incassobureau bijvoorbeeld, als ik een flitspaal over het hoofd heb gezien. Of van de belastingdienst, voor een bijbetaling. Van de zorgverzekeraar voor een eigen risicobetaling. En wee mijn gebeente als ik de uiterste betaaltermijn van deze instanties aan mijn laars lap. Ooit ontving ik een brief die refereerde aan een factuur die mijn huis nooit had bereikt. Dat ik de tandartsrekening niet had betaald, of ik dat voor morgen wilde doen, omdat ik anders een deurwaarder op de koffie kon verwachten. Ondanks dat ik de eerste rekening echt niet had ontvangen, voelde ik mij onmiddellijk een halve fiscale crimineel, en nog dezelfde minuut maakte ik het bedrag over.

Van enig ontzag voor de door mij gehanteerde betalingstermijnen, is echter bij mijn opdrachtgevers geen sprake. Deze grote instanties houden er hun eigen regels op na, en ik als gedeeltelijk zelfstandig ondernemer heb mij daar maar naar te schikken. Vinden zij 48 dagen een mooie termijn om het geld voor mijn geleverde diensten te betalen? Jammer voor mij dat ik dat geld eerder nodig heb. Ik kan hoog of laag springen, maar de euro’s komen werkelijk geen dag eerder mijn kant op. Een collega-freelancer van me heeft ooit tegen zo’n financiële administratie gezegd dat zij extra kosten gaat rekenen wanneer de factuur op die en die datum niet zal zijn betaald. Helaas, sprak de financieel administrateur in kwestie, wij betalen dergelijke ‘boetes’ niet.

Of zij nu de betalende of ontvangende partij zijn: het zijn de grote organisaties die steevast de dienst uitmaken. Zij bepalen wanneer ik hen moet betalen, en wanneer zij in de buidel tasten om aan hun betalingsverplichtingen naar mij te voldoen. Ik kan allerlei leuke dingen bedenken, zoals de factuur verhogen wegens te laat betalen. Maar die organisaties kunnen gewoon zeggen ‘daar doen wij niet aan’. Dreigen met een deurwaarder? Ik kan de beste man of vrouw niet eens betalen. Of ik nu burger of ondernemer ben: ik heb eenvoudigweg niets te willen, en ook geen middelen of macht om mijn wil af te dwingen. Zij zijn groot, ik ben klein. Dat kan toch niet eerlijk zijn?

zondag 20 juni 2010

Shit, ik ben fatsoenlijk

We wilden net ons huis binnen stappen, toen een buurman ons aansprak. Of wij de nieuwe bewoners waren. Klopt. En of wij die mensen waren die de politie op zijn buurvrouw hadden afgestuurd, waar zij wekenlang van over haar toeren was geweest. Eh, klopt ook. Pas toen wij uitlegden dat het voor ons ook bepaald geen pretje was om dag in dag uit geconfronteerd te worden met haar keihard dwars door onze muren heen denderende tv programma’s en muziek, en wij haar daar meerdere malen op hadden aangesproken, zonder ook maar enig resultaat, bond de buurman in en voltrok het gesprek zich verder op vriendelijke toon. Bij het afscheid nemen sprak de buurman de volgende woorden: ‘Ik zie het al, jullie zijn nette, fatsoenlijke mensen.’

Ik overwoog onmiddellijk enkele gezichtspiercings, en vroeg mij af hoe een blauwe hanenkam het zou doen op het hoofd van mijn man. Er zijn vele kwalificaties waar ik blij van word, maar hoewel er met ‘fatsoenlijk’ en ‘net’ natuurlijk helemaal niets mis is, bekruipt mij toch een unheimisch gevoel bij deze woorden.
‘Fatsoenlijk’ bij mij onmiddellijk het beeld op van een groot bord spruitjes, een karbonaadje en geprakte aardappels met een kuiltje voor de jus. Niet omdat ik iets tegen fatsoen heb. Maar omdat ik iets heb tegen deze benaming voor sociaal en aangepast gedrag. Fatsoen riekt naar ‘doe maar gewoon dan doe je al gek genoeg’, saai, standaard, kuddegedrag, het fenomeen dat iedereen elkaars beste vriend wordt zodra de NS er een potje van maakt, en mensen elkaar vinden in hun gemeenschappelijke afkeer voor dit bedrijf. Of wanneer iemand iets onfatsoenlijks doet, en iedereen hier collectief schande van spreekt, en o zo goed weet hoe het wél zou moeten. En wat is het toch erg voor de fatsoenlijke medemens, die in de maatschappij van tegenwoordig ongevraagd en onverdiend geconfronteerd wordt met allerhande tuig.

Maar ook irriteert het woord ‘fatsoenlijk’ mij vanwege de combinatie waarin de term te pas en te onpas wordt gebruikt: namelijk als de fatsoenlijke, hardwerkende Nederlander.
Overal duikt hij op, deze man of vrouw. Of het nu gaat om de verhoging van de AOW-leeftijd, de hypotheekrenteaftrek, rekeningrijden, maar ook bonussen, tasjesdieven of serieuze schurken: de gemene deler bij ieder onderwerp is die fatsoenlijke hardwerkende Nederlander die er ook helemaal niets aan kan doen. Ook in de huidige coalitieonderhandelingen wordt steevast aangehaald, al dan niet met naam en toenaam (Henk en Ingrid). Wat er ook gebeurt, de fatsoenlijke hardwerkende Nederlander mag niet de dupe worden. Hij is het schip waar onze economie op vaart. Onze hoop in bange dagen. Ons heden, verleden en onze toekomst.

Het feit dat ‘fatsoenlijk’ zo steevast hand in hand gaat met ‘hardwerkend’, vind ik interessant. Ik ken mensen die om welke reden dan ook niet (veel) werken, maar toch zeer aimabele, sociale en nette burgers zijn. Net zo goed ken ik mensen die zich 60 uur per week een slag in de rondte werken, maar bepaald geen belichaming zijn van het woord ‘fatsoen’. Menig bankdirecteur of andere oorzaakhebber aan de financiële en economische crisis zal zeker bij die categorie van fatsoenlijke hardwerkende mensen zijn ingedeeld. Want wie hard werkt, die moet namelijk wel fatsoenlijk zijn.

Fatsoenlijk hardwerkend klinkt dwingend, een keurslijf, druipend van het calvinisme, nuttig en onmisbaar maar o zo saai en gewoontjes.
Ik wil best fatsoenlijk zijn, maar kan het niet een ander labeltje krijgen? Allesbehalve die verschrikkelijke jaren ’50-term? ‘Leuk’ lijkt me wel wat, ‘gezellig’, ‘aardig’, en als het op m’n werk aankomt ‘goed in wat zij doet’. Dan kan iemand nog steeds hardwerkend zijn, en over het algemeen voldoen aan de heersende sociale gedragsnormen. Maar dan klinkt het in ieder geval iets minder zwaar, minder zelfvoldaan, en minder vol van oordelen jegens mensen die om welke reden dan ook, niet aan deze oer-Hollandse eis voldoen.

Morgen mag ik weer

Meestal zitten er al een paar mensen. Twee, hooguit, ik behoor wel tot de vroege arriveerders. Dit omdat ik slechts 42 minuten heb om mijn programma af te draaien. Het is dus noodzaak dat ik zo snel mogelijk in het water lig: om 7.45 uur stipt moet ik mij richting douche begeven, wil ik op tijd op mijn werk arriveren.

Vaak ga ik nog even zitten. Bladerend in een tijdschrift. Of gewoon voor me uit starend. Wakker wordend. Kijkend naar de opkomende zon, de neerstortende regen, het sneeuwdek, de mist. Want weer of geen weer, we zijn er, de ochtendzwemmers van De Waterthor. De ouderen en enkele leeftijdgenoot die een voor een binnen komen druppelen. Een beleefde groet, meer niet. Sommigen gaan ook zitten. Anderen blijven staan, netjes ruimte over latend in de rij voor de zittenden. Want die regel is heel duidelijk: wie het eerst binnen is, mag het eerste naar de kassa. Je mag dus ook ongegeneerd je plek opeisen in de rij, ook als je tot de zitters behoort en dus later in de rij terecht komt. Zo werkt het nu eenmaal. Eerlijkheid boven alles.
Een enkeling wisselt een woord. De meesten laten elkaar voor wat ze zijn. Het is nog voor zevenen, veel te vroeg voor lange gesprekken.

Zodra de kassadame aan komt lopen, kop koffie in de hand, komt de massa in beweging. De rij wordt gevormd op basis van volgorde van binnenkomst. Goedemorgen, dank je wel, er staat er nog eentje op. Een nieuwe kaart nodig? Dat houdt de rij op, dus je laat je kaart en je gepaste bedrag bij de kassadame achter, die je nieuwe kaart erop zet. Op de terugweg kun je die meenemen. Het schema is strak, ieder oponthoud wordt geweerd. Tijd is tijd.

Uitkleden, zwemkleding al aan. Shampoo en handdoek neerzetten. En dan naar De Baan. Die baan, dat is de enige. De enige waar in een rondjessysteem wordt gezwommen, waar geen plek is voor rustig dobberen. Hier gaat het erom, hier worden meters gemaakt, nietsontziend, met maar 1 doel voor ogen: het target halen wat je voor jezelf hebt gesteld. Hier wordt gestreden, gevochten, hier is geen tolerantie voor langzamen. Hier wil iedereen presteren. Winnen van zichzelf. Alles geven. Hier Moet, hier mag niet. En het is net zeven uur geweest.

Om kwart voor acht ben ik klaar. Glimlach naar de badmeesters, ga richting douche, hoop maar dat er niemand tegen me aan gaat praten zodat ik in alle rust kan stretchen. En nagenieten. Nagenieten van wat voor mij het allermooiste begin is van een werkdag. Het begin dat ik verguis zodra de wekker gaat, maar waar ik me toch een paar keer per week als was het willoos aan overgeef. Weer en wind. IJs en weder. Moe en niet moe. Zoals dat gaat bij een verslaving: gezwommen wordt er, want de beloning is rijkelijk. Deze duurt ongeveer een dag, als ik geluk heb twee dagen.

Het is acht uur stipt als ik het zwembad verlaat. De wereld ontwaakt, en ik ben wakkerder dan ooit. Kom maar op.
Morgen mag ik weer!

vrijdag 11 juni 2010

Anders melden ze zich gewoon ziek

Neem een doorsnee werkweek in, laten we zeggen, november. Een groepje werknemers van een bedrijf stapt naar de directeur met het vriendelijke doch dringende verzoek of zij deze week allemaal twee uur later mogen beginnen. De één omdat hij in deze donkere tijd ’s ochtends echt zijn bed niet uit kan komen, nummer twee omdat hij zo graag eens naar Koffietijd wil kijken, en nummer drie zodat hij naar de markt kan om verse vis te halen voor de avondmaaltijd. Is het denkbaar dat de directeur denkt ‘laat ik ze maar hun zin geven, anders melden ze zich misschien ziek’? Onwaarschijnlijk. Groter is de kans dat de directeur de club vierkant in het gezicht uitlacht, zich omdraait en overgaat tot de orde van de dag.

Doen de werknemers ditzelfde verzoek in de aankomende weken, dan is de reactie van de gemiddelde directeur heel anders. Tenminste, als deze de oproep van onder andere ArboNed ter harte neemt. Deze organisatie roept werkgevers op om rekening te houden met feestende personeelsleden in de WK-periode. Gun ze enige flexibiliteit en sta ze toe om twee uur later te beginnen, de dag na een belangrijke wedstrijd, zo luidt het advies. Want anders nemen werknemers wellicht het recht in eigen hand.

Om de invloed van een WK kan niemand heen. Van lokale competities rond de best versierde straat of etalage tot Beesies, Sparky’s en Juichbandjes: zodra een WK zich aandient, gaat er een knop om bij de zich zo graag als nuchter bestempelende Nederlander. Maar niet alleen op het gebied van uiterlijk vertoon en patriottische gevoelens; ook wat betreft zijn moreel besef, zo blijkt uit het advies van de arbodienst: de ware voetballiefhebber schroomt blijkbaar niet om een griepje te faken als hij geen vrij krijgt om een onder werktijd geplande wedstrijd te kijken. Worden onterechte ziekmeldingen over het algemeen als verwerpelijk beschouwd; zo niet tijdens het WK.

Weliswaar adviseert die dienst ook spoedhuisbezoeken aan bij verdachte. Maar het feit dat werkgevers wordt geadviseerd hun werktijden open te stellen ‘op straffe van massale ziekmeldingen’, lijkt mij toch een omgekeerde wereld. Niet de werknemer wordt hier opgeroepen tot fatsoenlijk gedrag, zoals zijn kater in zijn eigen tijd uitslapen, en zich neerleggen bij besluiten van de baas om de voetbalgekte te negeren; de werkgéver moet rekening houden met tijdelijk afkalvende morele waarden van de kant van de werknemer.
En waar tijdens gewone weken flexibele werktijden voor veel werknemers nog steeds toekomstmuziek zijn, is het in actie komen van het Nederlands Elftal plotseling een doorslaggevend argument om hier wél toestemming voor te geven.

Het WK voetbal zet de wereld op zijn kop – letterlijk. Een paar weken staan we als één man achter Van Persie en consorten, drinken we gebroederlijk voor het scherm, en bungelt de arbeidsethos ergens ver onderaan het prioriteitenlijstje. De werkgever laveert zich voorzichtig om onze wensen heen. En als we verliezen, vinden we elkaar massaal in onze diepe verslagenheid.

Misschien moet ArboNed werkgevers ook maar eens adviseren om werknemers daags na de uitschakeling van Oranje psychologische hulp aan te bieden. Dit om te voorkomen dat het personeel massaal met een burn-out thuis komt te zitten. Want een béétje werkgever laat zijn personeel niet zelf tobben met de gevolgen van een dergelijke traumatische gebeurtenis. Dat zou net zo onmenselijk zijn als wanneer hij de werknemer zou uitlachen om zijn Oranje-kater, zich zou omdraaien, en over zou gaan tot de orde van de dag.

maandag 7 juni 2010

Even niet worden

Worden. Zomaar een werkwoord, maar zoveel meer. Worden is essentie, is wezen, is alles, is hét, het belangrijkst, dat waar alles op is gebaseerd, wat vaststelt, bepaalt, waardeert, beoordeelt, vindt. ‘Zijn’ is stilstand, worden is vooruitgang. Zijn is leuk, maar voor even. Worden is leuker, altijd, overal. Beter. Interessanter. Waardevoller. Zijn is, tja, het nou net niet.

Het begint met ‘wat wil je worden?’. En dan is er geen houden meer aan. Welke vakken kies je? Wat ga je studeren? Waarin ga je je specialiseren? Waar ga je werken? Wat wordt je volgende baan? Waar wil je over vijf jaar zijn? Wanneer krijg je een vaste relatie? Wanneer gaan jullie samenwonen? Wanneer trouwen? Wanneer beginnen jullie aan kinderen? Leuk, een kind, wanneer komt de volgende? Wat wil jouw kind worden? Waar gaat jouw kind studeren? Waar gaat jullie volgende vakantie naar toe? Wat doen jullie met kerst? En die kerst daarna? Wat wordt het volgende huis? Kunnen we dit huis straks verkopen?

Zijn? Saai. Leuk voor even, maar dan graag weer snel verder worden. Geen ‘zijn’ is interessant genoeg om lange tijd te mogen zijn. Zijn is stilstand. Worden, daar draait het om. Misschien is het goed. Want wat zijn we als er niets meer te worden is?

Toch wil ik zo ontzettend graag even zijn. Getrouwd zijn. Zonder kinderen zijn. Blij met mijn werk en studie zijn. Geen vragen over worden, over het volgende, wat ik ermee wil, het toekomstige, of, en zo ja wanneer, en hoeveel, en hoe dan, en waarom.

Even geen worden. Even zijn. Alleen maar zijn.

Ik ben geloof ik aan vakantie toe.

woensdag 2 juni 2010

Als het maar geen vrijgezel is

Stel je voor: je solliciteert op een baan als directeur bij een grote organisatie. Je ondergaat uitgebreide sollicitatiegesprekken, een assessment en je krijgt een proefcase om uit te werken. Op grond van dit alles kom je volgens de sollicitatiecommissie als ideale kandidaat uit de bus. Er is echter nog één punt van twijfel: je bent 43 jaar en hebt geen relatie. Dat is namelijk nog nooit voorgekomen bij iemand op deze positie, en ze weten daarom niet zeker of een vrijgezel wel geschikt is voor de betreffende functie.

Deze sollicitant bestaat echt, en hij heet Mark Rutte. En in de beschreven sollicitatiecommissie zit in ieder geval de Groningse burgemeester Peter Rehwinkel. In de Volkskrant van afgelopen weekend kwam in een artikel over het mogelijk aanstaand premierschap van Mark Rutte ook het feit ter sprake dat Rutte vrijgezel is, en wat dat betekende voor zijn mogelijke functie als premier. Het was zeker een puntje; een single eerste minister is nog nooit voorgekomen in Nederland, wist Rehwinkel. Maar, zei hij: Rutte dan desondanks nog best een goede premier zijn.
Rehwinkel probeerde het in het betreffende artikel nog leuk te verpakken, als dat het zo belangrijk is voor een premier om na een lange dag in het Torentje zijn belevenissen te kunnen ventileren tegen een partner. Maar het feit dat hij Rutte’s vrijgezellenbestaan überhaupt meeweegt in de vraag of hij al dan niet geschikt is voor het premierschap, zegt al genoeg. Het hebben van een relatie heeft natuurlijk net zoveel te maken met de inhoud van de functie als de seksuele geaardheid, het geslacht of de huidskleur van de kandidaat in kwestie. Niets dus. De reden dat dit kenmerk van Rutte steeds opnieuw in interviews met hem ter discussie komt, is dat we nog steeds vinden dat iemand vanaf een bepaalde leeftijd een vaste relatie behoort te hebben. Wie ouder is dan, zeg, 35 jaar, en vrijgezel, wordt als een soort buitenaards wezen beschouwd – ook als diegene aangeeft niet op zoek te zijn naar een partner.

Vrijgezelle vrienden ondervinden dit aan den lijve. Zij worden voortdurend geconfronteerd met de vraag wanneer zij ‘nou eens’ aan de man dan wel vrouw gaan. Kwetsend voor degenen die graag een partner zouden willen, irritant voor de bewust vrijgezellen. Mijn 35-jarige goede vriend kreeg zelfs eens de opmerking dat het toch wel tijd was ‘om zijn verantwoordelijkheden te nemen’ en te gaan settelen. Dat hij hier geen enkele behoefte aan heeft, wordt eenvoudigweg afgedaan met het cliché ‘wacht maar tot je de ware tegenkomt’. Erger nog vond ik de opmerking die een kennis onlangs maakte: dat hij, als hij een sollicitatiebrief zou krijgen van een vrijgezelle 35-plusser, zou twijfelen of hij diegene zou uitnodigen voor een gesprek. ‘Als iemand op die leeftijd nog vrijgezel is, moet er wel een steekje aan hem los zitten’.

Nu vond ik het persoonlijk wel een troost te horen dat blijkbaar niet alleen getrouwde vrouwen van begin dertig vaak als risicofactor worden bestempeld door werkgevers. Maar de redenering over de vrijgezelle man begrijp ik niet. Vooral als het aankomt op werk, laat staan het premierschap - toch niet bepaald een negen-tot-vijf baan. Want Rutte hoeft zich straks niet bij moeder de vrouw te verantwoorden als het weer eens nachtwerk wordt. Rutte hoeft niet te worstelen met de slopende combinatie baan-en-kinderen. Buitenlandse reizen? Zakendiners? Eindeloze onderhandelingen? Weekenden op pad? Vermoeiend voor Rutte zelf, maar niet voor een partner en/of kinderen. Klaagt menig werkgever tegenwoordig over het feit dat werknemers om vijf uur alles uit hun handen laten vallen om op tijd bij de crèche te zijn: met een werknemer als Rutte is dat niet aan de orde.

Maar die voordelen vallen blijkbaar in het niet bij het feit dat Rutte niet voldoet aan de nog steeds heersende norm van huisje, boompje, beestje – affaires, scheidingen en worstelingen met de combinatie gezin en carrière ten spijt. Wie daarvan afwijkt, zoals Rutte, moet steeds weer de vraag aanhoren of hij toch echt niet homoseksueel is, en of en wanneer hij denkt eens aan de vrouw te komen.
Rutte krijgt zeker niet mijn stem op 9 juni. Maar mocht hij het tot premier schoppen, dan vind ik het wél een overwinning dat er nu eens niet een doorsnee gezinsman aan het hoofd van ons land komt te staan. Misschien wordt met een vrijgezelle premier, ook de ‘gewone’ vrijgezelle 35-plusser niet meer aangekeken alsof hij van Mars komt.

vrijdag 28 mei 2010

Een beetje meer Leo

In zijn offensief om Ruud van Nistelrooij toch tot de WK-selectie te laten toetreden, probeerde jakhals Frank onlangs in DWDD enkele trainers over te halen een handtekening te zetten om dit doel te ondersteunen. Eerste vraag aan Leo Beenhakker: of hij naar het WK ging? Ja, maar slechts een weekje, niet langer. Leo heeft niet zoveel met Afrika. Maar, haastte hij zich onmiddellijk te zeggen, ‘dat bedoel ik niet racistisch hoor, echt niet!’
Het is in de eerste plaats natuurlijk een klassieke fout: onderstreep dat wat je absoluut niet wilt dat mensen denken, en mensen gaan het juist denken. Want had Beenhakker deze toevoeging niet gedaan, dan had zijn opmerking dat ie ‘niets met Afrika heeft’ mij nooit als racistisch toegeschenen. Ik was hem dan waarschijnlijk allang weer vergeten. Zo'n grote plaats in mijn gedachten neemt Leo doorgaans nou ook weer niet in.

Nu echter zette zijn opmerking mij aan het denken. Beenhakker heeft ‘niets’ met Afrika, maar is zo bang dat dit wel eens opgevat zou kunnen worden als dat hij het wellicht niet zo op heeft met gekleurde mensen, dat hij er als de kippen bij is om dit eventuele vooroordeel de kop in te drukken. Terwijl ieder jaar, zo rond de tijd dat de eerste sleurhutten de snelwegen sieren, die gevleugelde uitspraak weer veelvuldig te horen is: ‘Ik ga naar Frankrijk op vakantie. Mooi land, alleen zo jammer dat er Fransen wonen hè.’ Gevolgd door een knipoog van verstandhouding, want weten we niet allemaal dat Fransen chauvinistisch en arrogant zijn, en liever doodgaan dan een woord Engels in de mond nemen? Juist ja. En niemand die dit racistisch vindt, of zich zelfs maar geneert voor een dergelijke uitspraak. Ook Engelsen (‘zuiplappen’), Duitsers (‘luid’) en Italianen (‘maffioso, versierders, belabberde chauffeurs’) mogen naar hartenlust als volk worden afgekraakt.

De Afrikaan daarentegen wordt, wanneer gesproken wordt over zijn land van herkomst, met alle egards behandeld. ‘Ik vind Marokko wel een mooi land, maar ik moet die Marokkanen niet’. Ai! De gemiddelde Nederlander denkt toch nog steeds wel even na voordat hij een dergelijke zin op een verjaardag laat vallen.
‘Ik moet die Marokkanen niet die bij mij in de buurt iedere avond staan te hangen’, zorgt echter voor een stuk minder scheve gezichten op die verjaardag. En de enthousiaste reacties bereiken een hoogtepunt als die ‘leuke, authentieke’ Franse bakkerij in de nabije winkelstraat ter sprake komt, waar je van die échte Franse croissantjes kunt kopen. ‘Net zoals op vakantie’, glundert de verteller.
Het is een interessante gewaarwording: de Afrikaan die zo geliefd is in het land van herkomst, moet hier de grootst mogelijke moeite doen om geaccepteerd te worden. En waar Fransen in La Douce France geregeld worden verguisd, zijn ze hier een verrijking voor de (eet)cultuur.

De oplossing: deze twee houdingen destilleren, mixen en serveren op feesten en partijen. Wat meer ‘Leo’ als het om Fransen in hun thuisland gaat, wat verzachtende croissantjes-gedachten bij het praten over Afrikanen in Nederland. Dan hebben we pas écht het beste uit twee werelden.

woensdag 26 mei 2010

Maar jullie hadden wel slecht weer, zeg

Op de dag van onze bruiloft, begin september, scheen de zon. Tenminste, op de cruciale momenten: toen we ons huis verlieten, toen we aankwamen bij het stadhuis en al onze gasten buiten op ons stonden te wachten, toen we getrouwd en wel het stadhuis verlieten en toen we aankwamen bij de strandtent waar we met alle gasten gingen barbecuen en feesten. Net op tijd: een halfuur nadat we binnen waren, viel de regen met bakken uit de lucht, om pas op te houden vlak voordat wij en het merendeel van onze gasten de strandtent verlieten.
Behalve voor de enkele laatkomers en vroege vertrekkers die de pech hadden zeiknat te regenen, was een betere timing nauwelijks mogelijk, zou je bijna zeggen. Dat was in ieder geval onze mening. De poncho’s die we klaar hadden liggen om onze trouwkledij te beschermen, bleken niet nodig, evenmin als de enorme paraplu’s. Wat een geluk hadden we, zeiden we die dag een paar keer tegen elkaar. Voornamelijk met de fantastische dag, maar ook met het weer.

Niet iedereen was die mening toegedaan. Integendeel. In de maanden na onze bruiloft werden gesprekken over dit festijn door een opmerkelijk groot aantal mensen gestart met opmerkingen in de trant van : ‘Maar jullie hadden wel ontzettend slecht weer zeg’, ‘Wat balen van dat hondenweer’, ‘dat zand striemde echt keihard langs mijn benen’ tot zelfs ‘Ik vond het ontzettend sneu voor jullie. Als je zag wat een prachtige zonfoto’s WIJ hadden op onze bruiloft…’ Die laatste werd zelfs door de persoon in kwestie tot drie keer toe herhaald, vergezeld van een wat minder aangenaam lachje, zal ik maar zeggen.

Degenen die nat waren geregend, hadden een punt. Maar wat het probleem was van een ieder die volledig droog was overgekomen, was en is mij een compleet raadsel. Waren mijn lief en ik opgeluchter dan opgelucht dat de voorspelde hoosbuien overdag uitbleven, mailde de dj naderhand dat ie zo blij was dat het ’s avonds regende, omdat het anders binnen nooit zo’n knalfeest was geworden, geven de foto’s enkele blije gezichten en fanatiek dansende mensen weer en hebben we onze gasten getrakteerd op een geweldig eet- en dansfestijn, menigeen kan het toch niet nalaten om een meer of minder zure opmerking te maken over het feit dat het op onze trouwdag regende. En hoe ontzéttend jammer dat toch wel niet was.
Waar die behoefte vandaan komt, is mij een raadsel. Misschien omdat het tijdens een bruiloft nu eenmaal niet “hoort” te regenen, net zoals een vakantie zonnig “hoort” te zijn. Want als het niet verloopt zoals het in de zoetig witte bruiloftstijdschriften of zonovergoten vakantiegidsen staat voorgeschreven, is het niet goed, heb je pech, en ben je zelfs een loser, zoals ik van sommige mensen toch wel sterk het gevoel kreeg. En hoe ik ook probeerde, ik kreeg en krijg die mensen er niet van overtuigd dat wij die stortbuien ’s avonds, TOEN WE ALLEMAAL BINNEN WAREN, écht niet erg vonden. Als we al enige ergernis over regen gehad zouden hebben, dan was die nu wel als sneeuw voor de zon verdwenen door al dat gezeur erover.

Het feit dat Nederland nu niet bepaald een klimaat heeft om over naar huis te schrijven, verklaart voor een groot deel de spastische relatie die wij tegenover het fenomeen ‘weer’ hebben ontwikkeld. 'Was het mooi weer?' is doorgaans de eerste vraag die gesteld wordt wanneer iemand verslag doet van een vakantie, bruiloft of ander cruciaal evenement. Is het antwoord 'nee'? Helaas, dan verliest het evenement in de ogen van de toehoorder onmiddellijk zijn glans.
Wat zou het prettig zijn als we onze merkwaardige relatie met het weer zouden kunnen loslaten wanneer het gaat om evenementen van anderen. Sterker nog, dat er geen enkel oordeel – winnend of verliezend – aan een feest of reis wordt opgehangen, anders dan wat de reizigers, bruidsparen of jarigen er zelf van vonden. Want, eh, vergis ik me of, is dat wellicht heel misschien niet waar het toevallig om gaat?

zondag 16 mei 2010

Ontdekkingen

Walk the Line festival, Den Haag's nieuwste aanwinst op festivalgebied, had niets met Johnny Cash te maken. Wel met bandjes, heel veel hele leuke bandjes! Een selectie uit al het fijns wat op deze avond te horen was:



So What uit Den Haag (buurman!)














Bonobo, super loungy
















Peggy Sue, twee waanzinnnige Britse rockchicks

















Heike has the giggles uit Italië


zaterdag 15 mei 2010














Anti-winterdiptip (in het voorjaar dan, of wat ervoor door moet gaan): de Japanse tuin van Park Clingendael in Den Haag!

Dank je wel, straatmuzikant

Sommige momenten zijn nauwelijks in woorden uit te drukken. Alleen muziek weet op die ogenblikken de juiste snaar te raken.

Het moment herinner ik me nog precies. Het was zo’n zeldzaam ogenblik waarop alles perfect voelt, in harmonie, zen, balans of hoe het dan ook mag heten, zo’n moment dat je voor altijd bij blijft en een gevoel omvat dat je het liefst nooit meer kwijt wilt raken. Ik liep in Circular Quay, onderdeel van de haven van Sydney die ik, zonder dat ik alle havens van de wereld heb gezien, zonder aarzelen de mooiste haven van de wereld durf te noemen. Ik woonde toen een paar maanden in deze stad. Het was me gelukt om uit het niets een leven op te bouwen gevuld met werk, vrienden, hobby’s en zelfs liefde, de onderdelen die vaak nodig zijn om een plek oprecht als een ‘thuis’ te kunnen beschouwen, in ieder geval voor mij. Ieder weekend ging ik erop uit om de ontelbare mooie plekken van deze stad te ontdekken, het leven daar in me op te nemen, de geuren en kleuren van de stad te beleven en ik genoot dan ook op een manier zoals ik nog nooit genoten had.

En daar, op die zonnige zaterdag waarop ik in die haven liep en me weer eens liep te verbazen over het feit dat een stad toch zo mooi kan zijn, hoorde ik een zuivere, diepe stem begeleid door fantastisch gitaarspel. “Here comes the sun”, zong de straatmuzikant, op een wijze die mooier klonk dan de Beatles het ooit op de plaat hebben gezet. Tenminste, in mijn oren klonk het mooier dan ooit was gemaakt en ooit mogelijk zou zijn. Want die mooie stem, dat heerlijke gitaarspel, de woorden die een lofzang op de zon ten gehore brachten, beschreven beter dan ooit het intense geluksgevoel dat op dat moment door mij heen stroomde. Dat mooie nummer vatte alles samen: de dankbaarheid om tijdelijk in zo’n stad te mogen wonen, te mogen genieten van al die mooie dingen die Sydney te bieden heeft en me in deze stad echt ‘thuis’ te mogen voelen. Dank je wel, straatmuzikant, voor die prachtige muziek. Iedere keer als ik Here Comes The Sun op mijn i-pod hoor, doe ik mijn ogen dicht en zie ik weer voor me hoe jij dat nummer tot leven bracht, daar in die haven van die ongelooflijke stad.

De robotwerknemer

In mijn eerste fulltime baan was mijn salaris van een zodanig niveau dat ik in aanmerking kwam voor zorgtoeslag. Slik, dacht ik. Als zelfs de overheid vindt dat ik te weinig verdien, moet het wel heel erg zijn. De situatie was van korte duur: een paar maanden later vond ik een nieuwe baan die niet alleen inhoudelijk een flinke stap vooruit betekende, maar ook financieel. De zorgtoeslag stopte met onmiddellijke ingang. Ik was zo blij met de mogelijkheden – op alle fronten - die mijn nieuwe baan mij boden, dat het einde van de zorgtoeslag-periode mij allesbehalve interesseerde.

Ik vergat zelfs compleet dat ik ooit in aanmerking was gekomen voor deze toeslag. Tot afgelopen donderdag, bij het lezen van een opiniestuk in de Volkskrant, met de kop ‘Hou huurders niet afhankelijk en zielig, gun ze een eigen woning’. Hierin beweert oud-gedeputeerd Manita Koop dat een eventuele huurverhoging voor de middengroepen qua inkomen ‘ernstig’ zullen zijn. Huurders die net onder de inkomensgrens zitten, stelt Koop, hebben geen prikkel meer om carrière te maken; huurders die er boven zitten, zullen juist minder gaan werken. “Als je meer verdient, mag je immers een groot deel inleveren bij de corporaties.”
Ik moest de passage drie keer lezen voordat ik kon geloven dat ik las wat ik las. Koop baseert haar pleidooi tegen de voorgestelde huurverhoging voor inkomens vanaf 35.000 euro, om scheefwonen te voorkomen, namelijk op een wel heel simplistische en vooral negatieve visie op de carrièreplanning van de gemiddelde werkende. Een visie die juist blijk geeft van dat ‘afhankelijke’ en ‘zielige’ beeld dat Koop zelf zo graag wil bestrijden.

Volgens haar redenering zal een huurder die een promotie krijgt aangeboden, niet eerst een gat in de lucht springen van de kans die hem wordt geboden, en ’s avonds blij en trots een fles champagne opentrekken. Nee: volgens Koop grijpt hij als eerste naar de rekenmachine, om te bepalen of het toegenomen inkomen dat bij deze carrièrestap hoort, niet tot lastenverzwaring leidt.
Volgens Koop zal iemand die meer verdient dan 35.000 euro zijn eigen leuke, uitdagende functie op zijn beurt graag inruilen voor een ‘mindere’ positie. Of minder dagen per week gaan werken. Dan hoeft hij tenminste minder huur te betalen, dus waarom zou hij zich nog uitsloven op zijn werk, ongeacht de voldoening die zijn huidige functie biedt?

Niets is onmogelijk, en dat geldt ongetwijfeld ook voor deze denkwijze. Maar ik weiger toch te geloven dat dit de gedachtegang is die de meeste mensen erop nahouden bij het vormgeven van hun loopbaan.
Deze visie gaat namelijk volledig voorbij aan het feit dat de gemiddelde werkende mens niet alleen door financiële gedreven wordt, maar ook nog over zoiets als ambitie beschikt. De ambitie om het beste uit zichzelf te halen, en te groeien in zijn vak - of dat nu is door meer verbreding, verdieping, leidinggevende taken, meer uitdaging of meer uren wanneer dat mogelijk is. Het is deze ambitie die mensen vooruit drijft tijdens hun werkende leven, of in ieder geval op hetzelfde niveau houdt. Die mensen trots maakt als ze een stapje verder kunnen, en zich kunnen ontplooien. En die bij maatregelen zoals huurverhoging vanaf een bepaald inkomen, echt niet als sneeuw voor de zon zal verdwijnen.

Ik had er toentertijd voor kunnen kiezen om bij mijn eerste werkgever te blijven, en een langere tijd zorgtoeslag kunnen blijven incasseren. Maar geen haar op mijn hoofd die überhaupt maar nadacht over de financiële “nadelen”. Ik wilde vooruit! Verder! En wat was ik veel misgelopen als ik dat niet had gedaan, aan kansen, ervaringen en voldoening. Zaken die niet in een geldbedrag zijn uit te drukken.
Ik hoop dat degenen die straks een beslissing moeten nemen over een eventuele huurverhoging, er een rooskleuriger visie op de werkende bevolking op nahouden dan Koop in haar artikel te berde brengt. Want een beslissing gebaseerd op dit beeld van ambitieloze, berekenende en bijna robotachtige mensen doet mijns inziens absoluut geen recht aan de werkelijkheid.

vrijdag 14 mei 2010

Zandbak

De vriendin van mijn goede vriend B. moet mij niet. Niet om mijn persoonlijkheid, want ze moest me al niet voordat ze me had ontmoet, maar op grond van mijn geslacht en seksuele geaardheid: vrouw, hetero. Oftewel: in haar optiek is het een kwestie van tijd voordat ik haar echtgenoot bespring en van haar afpak. Vriendschap tussen een man en een vrouw, dat bestaat niet volgens haar. En dus zie ik, sinds zij samen zijn, de frequentie van onze afspraken – meestal bestaande uit kipsaté in een bruin café, liters wijn en eindeloze gesprekken – met lede ogen afnemen. Ik kreeg zelf een relatie, werd ten huwelijk gevraagd, maar nog mocht B. alleen na heel veel gedoe met mij op stap.
‘Het was weer moeilijk vanavond’, mompelde B. afgelopen zomer, tijdens de laatste fles rosé met z’n tweeën, daags voor mijn bruiloft. ‘Weet je, zodra ze jou zag, had ze het gevoel dat jij iemand was waar ze voor moest oppassen.’
Ik geef toe: heel even was mijn ijdele ego gestreeld. Daarna werd ik verdrietig. Vervolgens nostalgisch. En ik dacht terug aan het moment dat de eerste mannelijke vriend enigszins gegeneerd door de telefoon meldde dat hij wel zijn vriendin meenam als hij bij mij op bezoek kwam.
Op een uitzondering (en de vrijgezellen) na, werden vervolgens steeds meer vrienden tijdens afspraken steevast gechaperonneerd door hun vriendin.
Het was de overgang van de zandbakfase naar de bovenbouw van de basisschool all over again. Speelden jongens en meisjes in de zandbak nog onbevangen en neutraal met elkaar, op de basisschool vonden beide seksen elkaar ineens stom en buitenaards. Speelde ik tijdens mijn studententijd onbevangen – en oké, niet altijd neutraal maar niemand had een vaste relatie - met jongens, ineens was ik een bedreiging en mochten afspraken alleen nog in stelletjesvorm plaatsvinden.
Ook B. smste onlangs dat we de volgende keer maar met zijn vieren moesten afspreken. Blijkbaar is die stelletjesfase onvermijdelijk. Maar soms kan ik hevig terugverlangen naar mijn zandbakfase. In gedachten eet ik dan kipsaté met B., drinken we rosé en praten we, net zo lang tot de zon weer opkomt.

Vrijheidsfeest op 5 mei is niet verplicht

Een jaar of tien moet ik geweest zijn, toen op school de Tweede Wereldoorlog voor het eerst uitgebreid werd behandeld. Iedereen kreeg de opdracht om bij opa of oma te vragen naar verhalen over de oorlog. Ook ik klopte aan bij mijn oma, en zij vertelde hoe op een dag in 1944 een bom ontplofte vlakbij haar huis, waardoor een ruit brak en aan gruzelementen in het wiegje viel waar haar pasgeboren zoontje lag te slapen – mijn vader. Wonder boven wonder mankeerde hij nauwelijks iets, maar mijn oma stond uiteraard doodsangsten uit.

Het verhaal maakte diepe indruk op mij. Net zoals de twee minuten stilte, die in acht worden genomen zo lang ik me kan herinneren. Om een dag later standaard gevolgd te worden door de viering van de bevrijding. Want ook al was het leven voor vele overlevenden op 5 mei 1945 allesbehalve om te juichen: het feit dat de laatste nazi het land de rug toekeerde, was destijds reden genoeg om de vlag uit te hangen, te dansen, te zingen, en dit tot op de dag van vandaag dunnetjes over te doen. Omdat iets gruwelijks als de Tweede Wereldoorlog, zo luidde de boodschap die ik en velen met mij met de paplepel naar binnen kregen gegoten, nooit meer mag gebeuren.

Volgens Rosanne Herzberger is het nu wel mooi geweest met dat vieren van die bevrijding (NRC Next, 3 mei). Wat haar betreft kunnen we na de dodenherdenking stilletjes overgaan tot de orde van de dag. Geen feest, geen vreugde. De bevrijdingsfeesten zijn volgens haar inhoudsloos en zelfs verkwistend volksvermaak geworden dat niets met de werkelijke, nader te definiëren betekenis van ‘vrijheid’ te maken heeft. Bovendien, vraagt Hertzberger zich af: welke slingers horen er nou bij respect, en hoeveel bier bij democratie?
Dat Herzberger geen zin heeft om met een biertje in de hand naar Junkie XL te luisteren, is uiteraard haar goed recht. Niemand dwingt of verplicht haar daar toe. In Nederland mogen wij namelijk zelf weten welke bijeenkomst wij bezoeken, of wij thuis blijven of op stap gaan, of we bier drinken of water, kortom: hoe wij ons leven vormgeven. Slagen we daar zelfstandig niet in, dan steunt de overheid ons. Vinden we dat de regering er een potje van maakt, dan stemmen wij uiterlijk vier jaar later op hele andere partijen. En zijn we ergens goed kwaad over, dan spoeden we ons naar het Malieveld om met luide stem ons ongenoegen te uiten, zonder dat we bang hoeven te zijn om in de cel gegooid te worden.

Het is precies daarom dat er op 5 mei alle reden is om een feestje te vieren, zonder af te doen aan het feit dat het leven na de bevrijding voor lang niet iedere overlevende als bij toverslag weer aangenaam was. Omdat wij de vrijheid hebben om op deze dag te gaan en staan waar wij willen, naar een concert te gaan of te werken, thuis te zijn of op straat.
Vrijheid verdient filosofisch gezien dan wellicht wel nadere toelichting en uitdieping; je hoeft geen filosoof te zijn maar slechts krantenlezer om je te realiseren hoe goed wij het in Nederland qua vrijheid hebben getroffen. Dat wat ‘nooit meer’ mocht gebeuren, gebeurde namelijk helaas opnieuw, keer op keer, op heel veel andere plekken in de wereld.. Die vrijheid die wij genieten, is voor heel veel mensen nog steeds een droom waarvan zij niet weten of deze ooit uitkomt.
Bij herdenken hoort vieren. Die twee minuten stilte zijn nog altijd heilig, en dat moet zo blijven. Maar wat ook moet blijven, is het schuimende bier de dag erna. Want het besef van de verschrikkingen – tijdens welke oorlog dan ook - wordt eerder sterker dan zwakker als wij niet alleen stilstaan bij de ellende, maar ook dansen, zingen en proosten op de democratie en de vrijheid die wij vandaag de dag hebben om dit feest te kunnen vieren.

Een ingekorte versie van dit artikel verscheen in NRC Next van 4 mei 2010

Bonus in de beklaagdenbank

Door Suzanne van den Eynden

Geachte Jury,

Net een maand was ik aan de slag in mijn nieuwe baan toen hij toesloeg: de zogeheten vleesetende streptokok, die zich comfortabel in een van mijn lymfeklieren genesteld had. Ondanks mijn pogingen om op de been te blijven – ziekmelden in mijn proeftijd? Over mijn lijk! – legde ik het toch af tegen die rottige bacterie. Eenmaal opgenomen in het ziekenhuis was ik als de dood voor de reactie van mijn hoofdredacteur. Die zou mij er vast uit bonjouren: wie wil nou een werknemer die ziek wordt in haar proeftijd? In plaats daarvan stuurde hij mij een enorme bos bloemen. Dit gebaar motiveerde mij nóg meer om, na twee weken aan het infuus en een operatie, weer hard aan de slag te gaan.
Deze werkgever deed wat hij vanzelfsprekend vond: hij stuurde een zieke werknemer een bloemetje. Maar er zijn bedrijven waar juist het personeel dat een jaar níet ziek is geweest, aan het einde van het jaar een bos bloemen krijgt. Of een bonus. Want gezond zijn, dat is een prestatie, zo redeneren deze bedrijven. En prestaties mogen beloond worden. Het is het summum van de maakbare samenleving: je hebt je leven in eigen hand, inclusief je gezondheid. Wat een paradijs zou dat zijn! Want in dat geval was die streptokok gegarandeerd aan mij – groente- en fruitliefhebber, sporter, niet-roker – voorbij gegaan. Helaas bleek mijn gezondheid niet zo maakbaar. Hoe verantwoord ik ook leef, ik werd ziek, zoals dat vrijwel iedere werknemer ooit overkomt, en wat ook voor u, geachte jury, waarschijnlijk geen onbekend verschijnsel is. Nu zal ik niet ontkennen dat een groenterijk bestaan kan bijdragen aan een gezond lichaam, zoals de advocaat van de tegenpartij hoogstwaarschijnlijk naar voren zal brengen. En het idee om een verantwoorde levensstijl te promoten én te subsidiëren, want een maaltijd volgens de schijf-van-vijf is duurder dan een patatje oorlog, kan ik alleen maar toejuichen. Maar dan in de vorm van gratis fruit op het werk. Of korting op een sportabonnement. En niet door te suggereren dat alle ziekten eigen schuld, dikke bult zijn.
Ja maar, betoogt werkgeversorganisatie VNO-NCW, fervent aanhanger van een beloning voor nul-verzuim, je hebt ook mensen die voor iedere verkoudheid thuis blijven. En die moeten worden aangepakt. Als dat gebeurt op een manier die ook de échte zieken straft, waardoor ook zij de – bijvoorbeeld – 2 procent van hun brutojaarsalaris mislopen, is dat jammer maar helaas.
Ook voor de aanpak van nep-zieken is een bonus geheel overbodig. Mocht een werkgever vermoeden dat Jantje inderdaad ieder hoofdpijntje aangrijpt om lekker thuis te blijven, dan heeft hij al een prima wapen in handen: het functioneringsgesprek. Daarin kan hij vragen waarom Jantje liever thuis zit dan op zijn werk. Want vindt u ook niet, geachte jury, dat het wel heel kortzichtig is om te denken dat regelmatig verzuim per definitie komt door gebrek aan werklust! Misschien wordt Jantje wel ziek van de sfeer op kantoor. Of van de sick building waarin hij veertig uur per week vertoeft. Of het rattige gedrag van zijn baas.
Maar nee, het is de werknemer die niet te vertrouwen is, volgens de voorstanders van de bonus. Dus: opvoeden met straf en beloning, net als bij kleine kinderen. Volgens mij graven werkgevers dan hun eigen graf: zieken gaan toch op hun werk zitten, en steken vervolgens de hele afdeling aan. Of ze plakken aan hun buikgriep van twee dagen een weekje vast. Dan is die misgelopen 500 euro nog iets waard geweest.
Zieke werknemers kosten geld, en dat is heel vervelend. Maar wie mensen verantwoordelijk stelt voor iets waar ze in de meeste gevallen niet aan kunnen doen, zou het personeel van vlees en bloed beter kunnen vervangen door robots. Met een “niet goed, geld terug garantie”.

(Carp # 8 - 2008)

Gevels lijmen

Door Suzanne van den Eynden - gepubliceerd in Cobouw, 19 februari 2007

Even leek de bouw het licht te hebben gezien. In de paniek die om zich heen grijpt – nu het tekort aan personeel steeds nijpender wordt – zien steeds meer leden van de bedrijfstak in dat niet alleen mannen geschikte kandidaten zijn voor hun openstaande vacatures.
Langzamerhand lijkt door te dringen dat vrouwen niet alleen geschikt zijn om de telefoon op te nemen, koffie in te schenken en te fungeren als decoratie aan de muur van de bouwkeet, maar dat Nederland heel veel slimme, hoogopgeleide en zeer kundige vrouwen rijk is, die zeer geschikt zouden zijn voor een baan in de bouw. Een recent onderzoek van Bouwnetwerk over het dramatisch lage aantal vrouwen dat doorstroomt naar de top van de bouw, deed vele heren opschrikken, zich schamen en eerlijk en oprecht beterschap beloven. Hier en daar wordt zelfs af en toe voorzichtig het woord ‘parttime werk’ in de mond genomen. Een revolutie.

Helaas bleek tijdens een bezoek aan de Internationale Bouwbeurs in Utrecht dat deze revolutie nog bepaald niet alle branchegenoten heeft bereikt. Gevoelens van afkeer, teleurstelling en ongeloof kwamen boven drijven bij het zien van de persmap van gevellijmbedrijf Tweha. Daarop prijkt het bovenlichaam van een dame die met twee handen haar borsten omhoog duwt, met daaronder de woorden “U wilt toch ook een mooie voorgevel?”

Humor kan een zeer effectief reclame-instrument zijn. Op de juiste manier gebruikt kan het een o zo waardevolle glimlach op het gezicht van de potentiële klant te weeg brengen. Deze ongetwijfeld eveneens lollig bedoelde advertentie slaat echter niet alleen de plank volledig mis, maar laat ook nog zien wat een lange weg sommige bedrijven te gaan hebben wat betreft hun beeldvorming van vrouwen. Blijkbaar zijn vrouwen voor dit soort bedrijven nog steeds niets anders dan een lustobject. Deze persmap schept een beeld van een bedrijf dat vrouwen allesbehalve serieus neemt. De afkeer die deze advertentie oproept, maakt dat het zijn oorspronkelijke doel van prikkelen – in positieve zin – en uitnodigen om zaken mee te doen, volledig voorbij schiet. Want bij het zien van deze advertentie krijg ik vooral medelijden. Medelijden met de bedrijven die vrouwen wél op waarde schatten, deze groep wél graag in dienst wil hebben en zich daar steeds actiever voor inzetten. Want met reclamecampagnes als deze zal het nog jaren duren voordat de weldenkende vrouwen van Nederland, die de komende jaren zo hard nodig zijn in de bouw, het in hun hoofd halen te solliciteren bij een branche waarvan enkele leden er zulke bekrompen gedachten op na houden.

15 mei gezinsdag? Kerst is al erg genoeg

Door Suzanne van den Eynden. Een verkorte versie van dit artikel is gepubliceerd in NRC Next van 3 november 2008

Moederdag, vaderdag, dierendag, en als het aan minister Rouvoet ligt, ook nog een Dag van het Gezin. Deze wens althans heeft de minister van Jeugd en Gezinszaken tot uitdrukking gebracht in de deze week door het kabinet te bespreken Gezinsnota, waarin hij ouders bovendien oproept meer moeite te doen om hun gezin bij elkaar te houden. Een datum heeft Rouvoet ook al: 15 mei. Afgezien van mijn verbazing over het tomeloze gezinsfanatisme van de minister, vraag ik mij in af waarom Rouvoet in ‘s hemelsnaam met alle geweld nóg een aan het gezin gewijde dag wil instellen. Van die dag hebben we er namelijk al twee: 25 en 26 december. Want als er iets centraal staat tijdens de jaarlijkse viering van de geboorte van Christus, is het wel de boodschap dat je vooral deel dient uit te maken van een harmonieus gezin, of op zijn minst toch wel een gelukkige relatie.
Dat is in ieder geval de boodschap die alle weeïge, suikerzoete kerstliederen ons vanaf ongeveer eind november toezingen. De boodschap waar de van harmonieuze familietafereeltjes – uiteraard met engelachtige kindertjes onder de kerstboom – uitpuilende tijdschriften ons hardnekkig van proberen te overtuigen. En de boodschap die veel mensen die zich niet herkennen in de songtekst van ‘Driving home for Christmas’ of de Kerst-Libelle, niet bepaald van een vredig kerstgevoel vervult zodra het eerste kerstkransje in de supermarkt wordt gesignaleerd. Want – ook al wil Rouvoet er niet aan – die mensen bestaan ook!
Voor een van mijn vriendinnen – gescheiden, twee kinderen – was kerst vooral in de jaren direct na haar scheiding een bron van ellende. Al in oktober begon het gekrakeel met haar ex over de verdeling van de feestdagen. De kerstdag die zij kinderloos doorbracht, was standaard een dag waarvan ze bij het opstaan al hoopte dat ie gauw voorbij zou gaan. Het laatste wat zij nodig heeft, is nóg een dag die haar fijntjes onder de neus wrijft dat zij toch echt niet leeft zoals dat eigenlijk zou moeten.
Een andere vriendin, wier vriend kinderen heeft uit een vorige relatie, ziet zich jaarlijks geconfronteerd met het feit dat vriend-lief een kerstdag doorbrengt met kids en ex. Een familietraditie. Maar voor haar een dag om met zoveel mogelijk glühwein tot een vage herinnering te reduceren.
Van vriendin 3, vrijgezel, klinkt eind van ieder jaar standaard de verzuchting: ‘Gatver, bijna kerst. Iedereen zit gezellig samen onder de boom, en ik zit natuurlijk weer alleen.’
En dan heb ik het nog niet gehad over de mensen die een dierbare hebben verloren, of op een andere manier niet aan Rouvoet’s ideaalbeeld voldoen.
Maar het aan minister Rouvoet ligt, is voor hen die niet in zijn ideale gezinsplaatje passen, de ellende van kerst nog niet voldoende. Nee: laten we vooral nóg een dag aanwijzen om van de daken te schreeuwen dat er maar één waardige manier is om je leven in te richten, en dat is met een partner (in de visie-Rouvoet uiteraard van het andere geslacht), kinderen, een golden retriever, een rijtjeshuis met tuin en een schuurtje voor de fietsen. Een dag om vrijgezellen, homostellen, gescheiden stellen, kinderloze stellen, weduwen en weduwnaars impliciet te veroordelen voor hun keuze of hun situatie.
Misschien, meneer Rouvoet, wanneer uw vrouw – die uiteraard keurig zoals u eveneens in uw nota voorschrijft, voor haar dertigste haar eerste kind heeft gebaard – vanavond om zes uur de aardappels op tafel zet, kunt u daar uw gedachten eens over laten gaan. In plaats van nog meer manieren te bedenken om uw ideale manier van leven aan anderen op te dringen.

Ik, 30, ben fan van thuiszorg

Door Suzanne van den Eynden, gepubliceerd in NRC Next op 20 februari 2009

‘Ik ga thuiszorg voor u aanvragen’, sprak de kortdate verpleegkundige in het ziekenhuis opgewekt. Even dacht ik dat het ik het niet goed had verstaan. Thuiszorg? Dat waren toch die mensen die mijn oma iedere dag hielpen met haar steunkousen? Die schoonmaakten bij mijn andere oma? En die mijn ernstig zieke buurvrouw maandenlang verpleegden? Maar toch helemaal niets voor een jonge meid van 27, die niet aan een chronische ziekte lijdt? Belachelijk! Ze zagen me aankomen!
Maar de verpleegkundige was heel serieus. De wond in mijn lies die na een operatie aan een lymfeklier was achtergebleven, moest open blijven. Dit om te voorkomen dat er zich wederom een streptokok – de aanstichter van de operatie – in zou nestelen. Om ervoor te zorgen dat de wond ook daadwerkelijk open bleef, en ‘van binnenuit’ zou dichtgroeien, diende deze daglijks te worden uitgespoeld met water en opgestopt met steriel gaas. Onsmakelijk ja, en tevens iets wat ik niet zelf mocht en kon doen. En aangezien ik alleen woonde, had de verpleegkundige de oplossing al snel gevonden: ik kreeg thuiszorg.

Vrienden vonden het hilarisch. Zelfs mijn ouders konden hun lachen niet inhouden. En ik had geen idee wat ik moest verwachten toen een dag later de bel ging, en een vrolijk ‘thuiszorg!’ door de intercom klonk.
Voor de deur stond een jonge, vriendelijke verpleegkundige, ‘de wondexpert van het team’, stelde ze zich voor, van een van de grootste – en inmiddels noodlijdende – thuiszorgorganisaties van het land. Ze bleek niet alleen vriendelijk, belangstellend en gezellig, maar ook erg geduldig met mijn door de geleden ellende ernstig verlaagde pijngrens. Rustig doorstond ze mijn gekerm, zonder mij de indruk te geven dat ik echt de aansteller was die ik me voelde.
Het was het begin van een dagelijks ritueel dat ongeveer een maand voortduurde. Even bespreken hoe het met me ging, douchen, ontsmetten, stoppen, verbinden, afscheid nemen, ‘tot morgen’. Mijn slaapkamer leek inmiddels op een behandelkamer in een ziekenhuis. Naast mijn bed prijkten een doos steriele handschoenen, pakken steriel gaas, steriele pleisters, een pincet, jodium en een schaar.

De flexibiliteit van de thuiszorgers verraste mij enorm. Toen ik weer aan het werk mocht, kwam de dienstdoende verpleegkundige ’s avonds langs, op een tijdstip dat mij het beste uitkwam. En toen er op een avond een mannelijke thuiszorger op de stoep stond, haalde deze na één blik op mijn dossier zijn telefoon tevoorschijn, belde een collega met de vraag of zij vanavond nog tijd had om een patiënt van hem over te nemen, trok zijn jas aan en zei op verontschuldigende toon: ‘Foutje in het rooster, mijn vrouwelijke collega is onderweg. Ik kan me voorstellen dat je er niet op zit te wachten dat een man in je lies gaat zitten rommelen.’
Na vier weken was de wond zo goed als dicht, liep ik weer als een kievit en eindigden mijn thuiszorgsessies. Dolblij was ik om van die dagelijkse zorg verlost te zijn, om me geen patiënt meer te hoeven voelen. Maar wat had ik veel aan die goede zorg aan huis te danken. Zonder zorg had ik niet zo snel weer aan het werk gekund. Zonder zorg was mijn wond niet zo goed genezen. Zonder zorg had ik het alleen had moeten opknappen, wat ondenkbaar was.
De onschatbare waarde van thuiszorg had ik me nooit zo goed kunnen realiseren als ik het zelf niet aan den lijve had ondervonden. Ik kan dan ook niet genoeg hopen dat noodlijdende thuiszorgorganisaties gered worden, koste wat het kost. Want het werk van al die vriendelijke, vakbekwame en geduldige thuiszorgers mag onder geen beding in gevaar komen.

Ware liefde is kwestie van geluk










Door Suzanne van den Eynden, gepubliceerd in NRC Next op 7 mei 2008

Moeder worden op je twintigste is helemaal niet zo moeilijk als vaak wordt gedacht, betogen Michelle Verheij en Pauline Bijster (dinsdag 29 april). Wonen kun je ook in een minder goede buurt, zo veel kost een kind nou ook weer niet en die vrijheid? Ach, die komt wel op je veertigste, wanneer je kids het huis uit gaan. De dames vergeten echter een ander, ook niet helemaal onbelangrijke voorwaarde om als vroege twintiger al een gezin te kunnen stichten. Blijkbaar hebben zij het geluk gehad al heel jong de juiste partner tegen het lijf te lopen, waarmee ze er al op hun 23ste en 24ste aan toe waren om een kind op de wereld te zetten. Maar realiseren Verheij en Bijster zich wel dat lang niet iedereen op zijn twintigste al zo fortuinlijk is?

Als ik terugdenk aan het van bindingsangst vergeven studentje waarmee ik op mijn twintigste iets had wat het woord `relatie' niet eens waardig was, ben ik toch wel heel erg blij dat we ons beperkt hebben tot woeste stapavonden en wilde nachten, en het voortplanten links hebben laten liggen. Wat een ramp zou dat zijn geweest. Vooral voor het kind. Dat had moeten bivakkeren op een tochtig studentenkamertje met een moeder die zich zelf nog kind voelde en een vader waarvan ik niet weet of hij zich zo voelde, maar die het zeer zeker nog wás. Voor de toenmalige scharrels van mijn studiegenoten gold hetzelfde. De liefdes van toen hadden allesbehalve ouderpotentieel. Het was uitproberen, lol maken, en vooral nog alle opties open houden, want vastleggen? We moesten er niet aan denken. We wilden nog zo veel. En in onze ogen kon dat alleen maar op dat moment. Aan ons veertigste dachten we nog niet eens. We leefden in het nu, en niemand die ons daarvan af kon brengen.

Met mijn eerste echt serieuze vriend had het wellicht van kinderen kunnen komen. Totdat hij me na ruim drie jaar en vergevorderde toekomstplannen - hij woonde in ons meest zuidelijke continent, dus er zou geëmigreerd moeten worden - doodleuk vertelde dat ik er niet op moest rekenen dat hij ooit vader wilde worden. Inmiddels ben ik bijna dertig en heb ik een partner waarvan ik zeker weet dat, mocht het kinderen krijgen voor ons zijn weggelegd, ik niemand anders dan hij als vader van mijn nageslacht zou willen. Toch zal dat nog zeker een paar jaar duren. Na anderhalf jaar zitten we nog dusdanig in de tortelduifjesfase dat we nog geenszins de intentie hebben dit door een baby te laten verstoren. Eerst maar eens kijken of het lukt om samen in één huis te wonen. Maar heel in de verte kan ik soms al wat gerammel horen van toch niet helemaal meer rustige eierstokken. En dit geldt ook voor hem, wat het dan ook is dat bij een man gaat rammelen als de kinderwens zich aandient.

Het is vrij kortzichtig om er maar van uit te gaan dat iedereen die rond haar vijfendertigste moeder wordt, automatisch maar haar kinderwens uitstelt vanwege haar carrière. Zoals vele anderen heb ik pas ver na mijn studententijd degene ontmoet met wie ik het ouderschap zie zitten. Voor de rust en warmte die wij onze eventuele kinderen ooit kunnen bieden, had ik op mijn twintigste nog absoluut niet kunnen zorgen. Niet alleen omdat ik zelf nog een soort veer was die eerst de wereld in wilde springen, maar ook omdat ik toen niemand kende met wie ik die grote volwassen sprong in het diepe had aangedurfd. En hoe creatief, ambitieus en flexibel je ook bent: de juiste partner tegenkomen is nog steeds een kwestie van puur geluk.