Pagina's

woensdag 12 juni 2013

'Daar zit niemand'

“Nee, dat is niets, daar zit niemand. Laten we verder kijken.” In één oogopslag had ik mijn oordeel over het knus uitziende restaurantje waarvan we net verlekkerd de menukaart bewonderden, bijgesteld. Een keur aan smakelijke gerechten, redelijk geprijsd en ook de inrichting leende zich uitstekend voor een gezellig diner. Een blik op de vele lege tafels deed ons echter van gedachten veranderen en doorlopen naar het volgende etablissement, dat bijna uit zijn voegen barstte van de gasten. Verheugd streken we neer, blij dat deze bijzonder populaire tent nog een tafeltje voor ons had.
Drie uur later vertrokken we, humeur vér beneden het nulpunt. Tussen iedere gang zat ruim een uur, gang twee en drie waren oprecht smakeloos te noemen en het personeel toonde net zoveel interesse in ons als de gemiddelde middelbare scholier in Franse onregelmatige werkwoorden. Op weg naar huis passeerden we het restaurant dat we vanwege de lege tafels hebben afgewezen. Er stapt net een stel naar buiten, zijn arm om die van haar, een gelukzalige glimlach op beider gezicht. “Zelden zo lekker gegeten”, hoor ik hem in het voorbijgaan tegen zijn geliefde mompelen.
In het dagelijks leven staat ‘druk’ veelal symbool voor ‘niet prettig’. Van onze buren merken we het liefst zo min mogelijk, drukte in winkelstraten verafschuwen we, op vakantie verfoeien we zwarte zaterdagen en ander hoogseizoenleed, op de camping willen we toch vooral rustig kunnen lezen en barbecueën. De Ikea op Tweede Paas- en Pinksterdag, de Efteling op een zomerse zaterdag, de supermarkt om zes uur ’s avonds: no go areas, weet iedereen.
Maar waar een lege Ikea of burenloze woning ons paradijselijk toeschijnen, wordt de horeca merkwaardig genoeg juist pas aantrekkelijk bij drukte. Ondanks het feit dat trage bediening – veelal door drukte veroorzaakt – ons een doorn in het oog is, lopen we met een grote boog heen om cafés en restaurants doe zodanig dun bezet zijn dat het personeel juist alle tijd heeft om ons op onze wenken te bedienen. En dat terwijl een etentje, zeker met zijn tweeën, nu juist hét moment is om rustig bij te praten en te genieten van het feit dat iemand anders ons maaltje bereidt; wat rationeel gezien een pleidooi vormt voor ‘hoe minder andere gasten, hoe beter’. Maar nee: minimaal drie tafeltjes moeten toch gemiddeld wel bezet zijn voordat we ons aan het bewuste restaurant wagen.

Natuurlijk kan een mogelijke verklaring zijn dat we wel aandacht willen, maar er ook niet van gediend zijn dat het voltallige personeel niets anders te doen heeft dan te kijken hoe wij onze gegrilde zalm naar binnen werken, en zodra we de laatste hap verorberd hebben, ons bord weggrist. Bovendien: als we privé wilden eten, hadden we net zo goed thuis kunnen blijven.
Aannemelijker is echter dat de mimetische begeerte ons parten speelt: de zaken die door een ander begeerd worden, schijnen ons des te aantrekkelijker toe. Oftewel, wij willen gewoon hebben wat de buurman heeft. Koopt hij een nieuwe auto, dan willen wij die óók. Zien we anderen met smaak ergens eten, dan willen wij daar óók dineren. Hoewel alle seinen op groen stonden voor dat pittoreske restaurantje, ruilden we het rucksichtslos in voor wat een afstandelijke vreetschuur bleek te zijn. Als makke schapen volgden wij de kudde, in plaats van te vertrouwen op ons instinct dat ons naar een exclusievere keuze wees. Het laatste dat we immers willen, is ‘zielig’ met zijn tweeën in een verder leeg restaurant door voorbijgangers beoordeeld worden als mensen die verkeerd hebben gegokt. Als maar twee mensen er eten, kan het immers niet veel soeps zijn, roept ons instinct ons mimetisch toe.

In tegenstelling tot andere publieke oorden staat, als het om onze horecakeuzes gaat, ‘druk’ gevoelsmatig symbool voor ‘begerenswaardig’. Hoewel de omloopsnelheid van het eten een rationele afweging kan zijn die tot dit oordeel leidt – hoe meer maaltijden er doorheen gaan, hoe minder groot de kans immers dat je biefstukje er al een tijdje ligt – zijn voor een tegenovergesteld oordeel rationeel gezien echter veel meer argumenten aan te voeren. De kok heeft alle tijd om met zorg en aandacht je eten te bereiden, het personeel rent niet van hot naar her maar is er helemaal voor jullie, de gerechten laten niet lang op zich wachten en je goede gesprek wordt niet verstoord door luidruchtige buren of een dreinend kind.
Mijn lekkerste maaltijd at ik jaren geleden in een restaurant middenin de rimboe in de Franse Dordogne. De gegrilde geitenkaas kwam van eigen geiten, de forel zwom die ochtend nog in de rivier, de wijn van eigen druiven, het fruit, de kaas, het brood: alles van eigen makelij. Een koningsmaal, met liefde bereid en met evenveel liefde opgediend. Met zijn zessen waren we de enige gasten. Wat jammer dat niemand anders dit lekkere eten heeft geproefd vanavond, zei één van ons. Als onze mimetische begeerte die avond niet op een laag pitje had gestaan, had dat waarschijnlijk ook voor ons gegolden. Ik had er niet aan moeten denken.

Hebben wij geknikkerd, kind?

“Dus jij regelt dat gedeelte, Suus?” Mijn hoofd schoot omhoog en ik keek recht in de ogen van de stagiaire van begin twintig die ik een dag geleden voor het eerst de hand had. En dacht: hebben wij geknikkerd, kind?
Doorgaans vind ik het wel gezellig wanneer mensen mijn naam afkorten, ook op het werk. Stiekem voelt het vaak zelfs als een kleine uiting van genegenheid.  Alsof de collegiale verhouding met die persoon vanaf dat moment een warm, vriendschappelijk tintje heeft gekregen. Alsof de ander zegt: ik vind je aardig.
Maar dat warme gevoel bleek vér te zoeken toen mijn koosnaam werd gebruikt door een tien jaar jongere stagiaire op haar tweede werkdag. Ik voelde me verstijven, hoorde mezelf haar koeltjes antwoord geven en keurde haar verder nauwelijks een blik waardig.
Thuisgekomen deelde ik mijn frustraties op twitter, waarbij ik bekende me wel erg oud te voelen door mijn reactie op haar ‘Suus’. Onmiddellijk twitterde een van mijn volgers terug: “De jeugd kent gewoon geen respect meer!”
Want daar kwam het natuurlijk op neer: ik vond het ‘Suus’ van de stagiaire allesbehalve respectvol. Blijkbaar hecht ik meer waarde dan me lief is aan wat moraalfilosoof Stephen Darwall recognition respect noemt: respect omwille van een vaststaand feit betreffende een object of een persoon, zoals sociale conventies, kenmerken van de persoon of puur het feit dat iemand een medemens is.      
Juist met dit type respect worstelde ik zelf regelmatig, ten gunste van die andere categorie: appraisal respect, gebaseerd op verdiensten zoals gewaardeerd gedrag of prestaties. Mijn persoonlijke worsteling betreft vooral het dogma ‘respect voor ouderen’ dat er met de paplepel in is gegoten. Daardoor hoorde ik mezelf laatst een schaamteloos voordringende bejaarde dame terechtwijzen met de woorden: ‘Mevrouw, u stond ver achter mij, wilt u alstublieft op uw beurt wachten?’ De gedrilde u-zegger in mij bejegende haar met meer respect dan zij op dat moment in mijn ogen op basis van haar gedrag verdiende. Eigenlijk had ik helemaal geen zin om de vrouw respectvol te behandelen, maar recognition respect dwong mij. Ook dat is niet raar: respect heeft nu juist als kenmerk dat we het niet opbrengen omdat we dat zo graag willen, maar omdat we erkennen dat we een bepaalde persoon of zaak móeten respecteren, aldus het lemma over respect in de Stanford Encyclopedia of Philosophy.
Gelukkig maar. Want o, wat voelde het vervelend om door de stagiaire aangesproken te worden alsof ik haar jongere zusje was. Ik wilde gewoon mijn portie  recognition respect, losstaand van mijn prestaties, maar om wie ik ben: iemand die al heel wat jaren langer in de wereld én op haar stageadres rondloopt.
Ook al doet het soms pijn en voelt het soms onterecht: respect móet, al is het maar om de banale reden dat we zelf allemaal zo moeilijk zonder dat beetje erkenning zouden kunnen.
Welke bejegeningen precies wel en niet onder de noemer ‘respectvol’ vallen, is voer voor discussie. Maar dat ‘je’ tegen bejaarden en ‘Suus’ tegen collega’s op een stageadres daar niet bij horen, lijdt hopelijk geen twijfel.