Pagina's

zaterdag 28 december 2013

De strijd tegen werkstress

Minister Asscher gaat de strijd aan met werkstress, schrijft de Volkskrant op maandag 23 december. Werkstress was in 2013 verantwoordelijk is voor de helft van het ziekteverzuim. Daarmee krijgt werkstress de illustere eer beroepsziekte nummer één te zijn. Dat kan zo niet langer, vindt Asscher, en vanaf april 2014 gaat de minister dan ook actief de strijd aan met werkgerelateerde psychische klachten. Te beginnen met het tegengaan van werkdruk, agressie, geweld en intimidatie, gevolgd door het bestrijden van discriminatie en pesten. Flexwerkers en mantelzorgers, de grootste risicogroep, krijgen de meeste aandacht.
Dezelfde krant, dezelfde dag. In een aantal gemeentes is de bezigheidstherapie weer nieuw leven ingeblazen: in plaats van een pilletje schrijft de huisarts vaker ‘activiteiten’ voor. Helpen in een buurthuis, taalles aan allochtonen of anderszins actief bezig zijn; klachten zoals buik- of hoofdpijn verdwijnen als sneeuw voor de zon bij mensen die eenzaam zijn, al dan niet door werkloosheid of pensioen.

Het is de paradox van het werkende leven: te hard werken maakt ziek, maar te wéinig om handen hebben is evenmin bevorderlijk voor de gezondheid. Daarvoor hoef je niet eens werkloos te zijn; ook werk met onvoldoende uitdaging kan voor psychosociale klachten zorgen, als gevolg van de zogeheten bore-out. Niet (of te weinig interessant) werken maakt dat we ons nutteloos voelen, een buitenstaander te midden van alle drukdrukdrukke mensen om ons heen, we onze intellectuele of fysieke capaciteit onvoldoende ontmoeten en – in geval van werkloosheid - de dagen doorbrengen zonder de structuur die we vaak zo verfoeiden toen nog dagelijks om half zeven de wekker ging.

Maar zoals met veel andere zaken is het bij werk blijkbaar de kunst om maat te houden, een kunst waarin we net als op het gebied van alcohol, vet eten en roken niet uitblinken. Als we werken, dan doen we het goed. We voelen ons – zeker hoogopgeleiden – immers bijzonder verantwoordelijk en het liefst onmisbaar. Dus lopen we drie stappen harder, niet omdat de baas ons met een zweep achter de vodden zit, maar omdat onze innerlijke zweep dat van ons eist. Buiten ons in het contract omschreven takenpakket is er namelijk nog zoveel meer waarover we willen en mogen meedenken, interessante projecten die roepen om een leider zoals wij, en wat we doen, doen we niet goed maar beter. Liever best. Wij zíjn ons werk, en dat laten we zien ook. Een negen-tot-vijf mentaliteit? Nog nooit van gehoord. In plaats van met afgunst, kijken we wat meewarig naar de collega die wél iedere dag op tijd naar de aardappels vertrekt: tja, hij/zij heeft daar natuurlijk het volste recht toe, maar zo zitten wij nu eenmaal niet in elkaar. Deadlines verschuiven? We halen onze neus er voor op, niet drie maar vier stappen harder lopen we om ze alsnog te halen. Problemen, strubbelingen? We laten ze niet daar waar ze horen, namelijk in het kantoorgebouw, maar nemen ze als waren het favoriete knuffeldieren mee naar huis, mee naar bed zelfs. Met alle gevolgen van dien. Maar ja, we houden zoveel van ons werk en onze prestatiedrang is zo groot dat loslaten geen optie is. Het idee alleen al. Doodeng.
Soms volgt er een wake-up call in de vorm van een overduidelijke, diagnosticeerbare burn-out en komt de overijverige werknemer voor een aantal maanden thuis te zitten. Meestal komt het – gelukkig – niet zo ver, en redden we het net tot het volgende weekje vrij. Die hartkloppingen, buik- of hoofdpijn of pijnlijke spieren de eerste dagen signaleren we wel, en soms nemen we ons zelfs voor om het écht wat rustiger aan te doen. Maar meestal zijn die signalen na dat weekje vrij weer vergeten en gaan we met frisse moed en nieuwe plannen weer aan de slag – op dezelfde voet.
Het houden van het midden, volgens Aristoteles de enige weg naar voortreffelijkheid, blijft een van de grootste uitdagingen in het werkende leven. Waar ligt dat acceptabele midden dan? Wanneer gaat ‘je grenzen bewaken’ over in ‘de kantjes eraf lopen’? Hoe vinden we die enge grens, zonder onze ambities en werklust tekort te doen – en zonder onze gezondheid (weer) op het spel te zetten?

Werk: de mens kan er niet zonder, maar het gevaar van een overschot ligt voor iedere gemotiveerde werknemer op de loer, als hart- en vaatziekten voor de hamburgerverslaafde en leveraandoeningen voor de fanatieke drinker. Maar in tegenstelling tot hamburgers en alcohol is bij werk het gebrek eraan even schadelijk als een overschot. Dat maakt onze relatie tot werk, dat gekoesterde grote goed in ons leven, zo complex.
Zal Asscher slagen in zijn opzet? Hoe nobel zijn aanpak klinkt, de vele factoren die bijdragen aan het teveel aan inzet laten zich niet zo gemakkelijk temmen. En zo lang het niet echt mis gaat, koesteren we dat overschot aan werk ook wel. Het maakt dat we ons belangrijk, nuttig en gewaardeerd voelen. Dat het gevoel ons werk te zíjn, wordt bevestigd. Bovendien: alles liever dan géén werk. Aangezien die dreiging vandaag de dag een prominente nieuwe bron van werkstress is, zou het helpen creëren van méér werk een grotere prioriteit voor de minister van werkgelegenheid moeten zijn.

En die overijverige werkenden dan, die er voortgedreven door ambitie maar niet in slagen die Aristotelische middenmaat te houden? Wat wordt hun redding, als Asscher er niet in slaagt of prioriteiten verschuift?

Als ik het antwoord wist, was deze blogpost nooit geschreven.

woensdag 11 december 2013

Lief Den Haag

Lief Den Haag, je bladeren vallen,
Je kleuren zijn helder, je licht is vaag
Je lucht voelt fris, en heerlijk, als altijd,
Nooit hield ik meer van je dan vandaag.

Het lijkt gisteren dat ik me bij je voegde
Als student, 19 jaar, naïef
In een kamer in Laak vond ik een plekje
Vanaf dag één had ik je lief

Ook toen was het herfst, maar het voelde als lente
De wereld lag open; die begon bij jou
Ontdekken, leren, verkennen, vergapen
Fietsen en lopen, regen en kou.

Ontmoeten, feesten, sporten, studeren
Je nam me mee en leidde me rond
Naar dat hotel in de passage,
Waar ik mijn studiebijbaan vond.

Naar Havana, de  Bierkelder, inmiddels wijlen
Maar destijds wekelijks bezocht
Naar volleybaltraining, café Sparetime
Waar van alles begon wat eigenlijk niet mocht.

Naar strand en duinen, soms op bizarre tijden
Vijf uur ’s ochtends, ik weet het nog goed
Het feest was voorbij, maar van slapen geen sprake
Dan maar zeewaarts, als je dan toch iets moet.

Je was het baken als ik huiswaarts keerde,
na verblijven in Frankrijk en overzee
Mijn troost toen ik Sydney moest leren vergeten
Mijn vreugde en verdriet beleefde je mee.

Mijn eerste stappen in het werkende leven
Vers afgestudeerd, bij het Rode Kruis
Daarna de Posthoorn, een nieuw avontuur
En een ware ontdekkingstocht in mijn stad, mijn thuis.

Je leerde me liefde, toppen en bergen
Maar ook het diepste verdriet beleefde ik bij jou
Ziekte, angst, pijn en wanhoop
Maar wat er gebeurde: wij bleven elkaar trouw.

Van Laak naar de Laan, naar Copernicus, naar Mozart,
en uiteindelijk met mijn grote liefde naar Sport
Het begin van het einde voor ons, lief Den Haag,
Want op deze plek bleven wij maar kort.

Je bracht ons de mooiste dag van ons leven
Met vrienden, vreugde, feest en natuurlijk het strand
Goedkeurend zag ik je dit alles aanschouwen
En weer voelde ik jouw vertrouwde hand.

Wat ben je mooi, je groengele lanen,
de roodbruine duinen, wat zijn ze me lief
Ik geniet van je koffie, je vijver, je straten
Waar ik zo vaak mijn stem verhief.

Lachend of huilend, dronken van geluk
Ecstatisch, verbijsterd, boos op mezelf en op iedereen
Voorbijgaand aan alles wat jij had te bieden
Terwijl, zoals jij, zo is er geen een.

En dan waren er de nachten, mild en verkwikkend
Buiten nooit eenzaam, nooit volledig alleen.
Soms die lamp, ergens, nog brandend,
Peinzend ‘waarom’ snelde ik langsheen.

Thuiskomen als de zon weer ging schijnen
Fietsend vol vreugde, het licht tegemoet
Nog even de zeelucht diep in de longen
Even die stilte, de nacht, wat voel je goed.

Wat gisteren begon als een weg van jaren
Krijgt morgen zomaar ineens een besluit.
Verward, verdrietig, maar toch ook hoopvol
Ga ik mijn geliefde Den Haag nu echt uit.

Nog één keer morgenochtend de zon op je zien schijnen
Of valt de regen, en ben je asgrauw
Nog één keer de vogels op de Vijverberg horen fluiten
Hard, overtuigend, trots als een pauw.

Nog één keer je bakker, je koffie, je station, je straten
Op de fiets, als mijn thuis, als de plek waar ik hoor
Morgen niet meer, dan ben ik een vreemde
Geen Hagenaar, wat komt mij dit akelig voor.

Lief Den Haag, je bent me zo dierbaar
Je gaf me zoveel, en leerde nog meer
Pas als het er niet is, weet een mens wat hij had
Dat is een feit, en wat doet me dat zeer.

Lief Den Haag, zul je van me blijven houden,
Een klein beetje maar, niet zoveel als ik van jou.
En als ik je te erg mis, mag ik dan komen schuilen?
Ik dank je, ik groet je,
en alsjeblieft – tot gauw.

zondag 8 december 2013

Afscheid

Het meest hartverscheurende  en afschuwelijke afscheid dat ik ooit zag, speelde zich af in de film Sophie Scholl, die Letzten Tagen over – inderdaad – de laatste dagen van deze Duitse verzetsheldin. Tijdens haar strijd tegen het nationaal-socialisme werden zij en haar broer gearresteerd en na urenlange ondervragingen en een proces dat niet eens de schijn van eerlijkheid met zich meedroeg, ter dood veroordeeld. Vlak voor haar executie werd haar een kort moment met haar ouders toegestaan. Zij waren gekomen om voorgoed afscheid te nemen van hun prachtige, sterke, dappere, levenslustige jonge dochter. Terwijl de tranen over haar wangen stroomden, sprak haar moeder: “Nooit zal ik je meer door onze deur zien komen, mijn lieve kind.” Vechtend tegen haar eigen tranen antwoordde Sophie: “Nee moeder. Maar we zullen elkaar weerzien in de eeuwigheid.” In de gang op weg naar haar cel kwam ze haar ondervrager tegen. “Neemt u mij niet kwalijk dat ik huil”, sprak ze beverig. “Ik heb net afscheid van mijn ouders genomen.” Een paar uur later werd ze uit haar cel gehaald, rookten zij, haar broer en hun eveneens ter dood veroordeelde vriend een laatste sigaret, lachte ze naar de zon en werd ze door bewakers op de guillotine vastgebonden, waar met één slag haar leven tot een einde kwam.

Het meest indrukwekkende afscheid dat ik zelf ooit beleefde, speelde zich af in Sydney. Na een fantastische stage van zes maanden, geïntensiveerd door een romance op de werkvloer, kwam onvermijdelijk mijn laatste werkdag, snel gevolgd door mijn terugkeer naar Nederland. In een Thais restaurant en tig kroegen aten en vooral dronken mijn collega’s en ik op het leven, de liefde, vriendschap en een onvergetelijke tijd. Naar goed Australisch gebruik werd ik zo dronken dat ik me de tranen met tuiten die ik bij het afscheid vergoot, nog slechts vagelijk kan herinneren. Helemaal blanco in mijn geheugen zijn de gezichten van de twee mannen die mij en mijn lover, tijdens onze zwalktocht naar zijn huis, onder bedreiging van een groot keukenmes (dat me dan wel weer scherp voor de geest staat) van onze portemonnees met inhoud en pincodes beroofden. De dronkenschap bleek mijn financiële redding: met geen mogelijkheid schoot mij de viercijferige code te binnen. Ik stamelde iets dat erop leek, met hart en ziel biddend dat de overvallers hun bedreiging ‘I’m gonna kill you’ niet tot werkelijkheid zouden maken. 

Het afscheid dat de meeste opluchting gaf, was van de baan die zo geweldig leek maar door de komst van een nieuwe leidinggevende tot een dagelijkse kwelling werd. Ik zal hier verder niet teveel wooden aan vuil maken, maar o – dat moment waarop ik een contract tekende bij mijn nieuwe werkgever en de akelige bijna-ex-leidinggevende kon vertellen dat ik opstapte, en die uiteindelijke laatste dag dat ik met opgeheven hoofd dat gehate pand uit kon lopen, om nooit meer terug te keren…
Nu sta ik wederom aan de vooravond van een afscheid, afscheid van een stad. De stad waar ik 16 jaar woonde, waar ik studeerde, mijn eerste baan vond, liefhad, feestte, grote pieken en diepe dalen beleefde, waarvan ik de schoonheid bewonderde en de donkere kantjes leerde waarderen, waar het altijd frisser rook dan elders (en altijd net iets harder waaide), waar ik altijd weer thuiskwam na weer een halfjaar of langer in den vreemde, waar ik vrienden maakte voor het leven en trouwde met de man van mijn dromen. De stad die ik uit vrije wil verlaat, om ergens een nieuw leven te beginnen, samen met diezelfde man en – over een paar maanden – ons kindje. Als dat nieuwe leven me maar half zoveel brengt als de afgelopen zestien jaar, mag ik me al gelukkig prijzen.

Dit afscheid is hartverscheurend noch verschrikkelijk. Opluchting voel ik allerminst, en indrukwekkend is ook niet het juiste woord. Het is lichte weemoed met een vleugje nostalgie dat ik voel, in dit laatste weekend als inwoner van mijn stad, gevuld met laatste keren voor al die vertrouwde rituelen: van het zwemmen in mijn zwembad van jaren tot de wekelijkse gang naar die vertrouwede bakker. Het is de weemoed van het verlaten van iets prettigs, gecombineerd met de opwinding van een aanstaand nieuw begin. Het is de realisatie van iets dat ik nog niet helemaal besef, of omgekeerd: dat die stad waar ik zoveel beleefde, straks niet meer de stad is waar mijn huis staat.

Afscheid nemen: het blijft raar, ongrijpbaar, nooit makkelijk, maar vaak nodig - behalve in het geval van Sophie Scholl natuurlijk. Het betekent ook dat iets, iemand of een periode verplaatst van heden naar verleden, van hedendaagse realiteit naar iets dat verdwijnt naar de warme veiligheid van de herinnering - waar het alleen maar mooier kan worden. Het luidt een verandering in; de overgang van potentie naar actualiteit, zoals Aristoteles zei, naar het verworden van iets dat al latent aanwezig was.
Voor nu hou ik me liever aan de uitleg van Parmenides, volgens wie verandering per definitie niet mogelijk was. Zodat ik, ook al ben ik over een paar dagen geen Hagenaar meer, toch stiekem altijd een beetje van Den Haag zal blijven.

Over een paar dagen begint mijn nieuwe avontuur in een nieuwe, onbekende woonplaats, in een prachtig huis waar ik nu al verliefd op ben. Maar totdat de verhuiswagen definitief de grens van de stad heeft verlaten, koester ik nog heel even alles wat ik hier liefheb, wat Den Haag mij heeft gegeven, wat ik meeneem en een plaats geef te midden in het museum van mijn eigen herinneringen.
Om daarna hopelijk uit de grond van mijn hart te kunnen zeggen: het is goed zo.



zondag 1 december 2013

Gesprek in de sauna

"Geen probleem hoor, als ik vanavond thuis moet eten. Ik heb nog een lekkere kippenpoot."
"Oh ja, dat is lekker ja."
"Ja, hij is al gebakken, ik hoef hem alleen nog maar even op te warmen in de magnetron. In zo'n zakje, dan blijft hij warm. Heel handig. En ik heb nog sla en boontjes, en nog van alles in de vriezer. Lasagne, groentetaart, allemaal dingen die al klaargemaakt zijn."
"Ja, dat is handig inderdaad."
"Ik vind het altijd zo leuk om nieuwe dingen te proberen. Maar het pakt niet altijd goed uit. Laatst had ik Rendang gemaakt."
"Watte?"
"Rendang."
"Maar natuurlijk."
"Ja, dat is Indonesisch, met gemarineerd vlees. Nou, het was niet te vreten. Ik heb het meteen door de plee gespoeld."
"Oh wat irritant."
"Ja, weet je, ik had het ook niet goed klaargemaakt. Ik had riblappen gebruikt."
"Oh ja, getver."
"Nou inderdaad, wat was dat smerig, ongelooflijk. Dat maak ik nooit meer. Ik had het beter aan mijn schoonzoon kunnen geven. Die vreet alles. Ik niet hoor, vlees moet wel goed zijn. Soms als ik echt een lekker stuk vlees wil, haal ik struisvogelbiefstuk."
"Struisvogel? Is dat te eten?"
"Ja joh, heerlijk."
"Maar dat vind ik eigenlijk wel zielig."
"Ja, maar een klein biggetje is ook zielig."
"Of een lammetje."
"Maar dat eet ik niet, dat lust ik niet."
"Ik eet eigenlijk helemaal niet zoveel vlees meer."
"Ik ook niet. Alleen kip en vis. Koolvis bijvoorbeeld."
"En haring, heerlijk."
"Ja, inderdaad. M'n schoonzoon is ook gek op haring maar die eet het op wittebrood. Zo smerig, ik lus helemaal geen wit brood. Maar hij vreet het allemaal. Mosselen, daar ben ik ook gek op. Die  maak ik ook vaak klaar."
"Maak je die zelf klaar? Dat lijkt me zo'n gedoe. Hoe weet je dan of er een slechte bij zit?"
"Oh joh meid, dat is zo makkelijk. Ik spoel ze eerst af en dan voel ik ze allemaal. Als er eentje open is, tik ik erop, en als ie dan vanzelf dicht gaat, is ie goed. Anders gooi ik hem weg."
"En hoe kook je ze dan, in bier of witte wijn?"
"Ik doe het altijd in een klein flesje witte wijn. En dan lekker koken en mosselkruiden erbij, gewoon van de Silvo. In een zucht en een scheet is het klaar."
"Doe je er dan ook een sausje bij?"
"Ja, van die...hoe heet dat ook alweer....bernaisesaus of zoiets. Heerlijk."
"Maar ik vind wel: je hebt mosselen en mosselen."
"Ja, dat is nogal logisch. Je hebt ze voor vier nogwat voor een kilo of voor acht nogwat voor een kilo. Dat proef je wel. Mijn schoonzoon is er ook zo gek op maar die maakt ze niet meer klaar. Tja, die moet rondkomen van het..van het...UVW of hoe heet het ook alweer."
"Heeft ie nog steeds geen baan?"
"Nee, hij stuurt vier brieven per maand, dat moet. Maar hij zegt eigenlijk: waarom zou ik gaan werken voor honderd euro extra inkomen? Ja, dan gaat het ook nooit wat worden. Nou ja, ik bemoei me er maar niet mee hoor."
"Ik ken ook iemand die geen werk heeft. Die is begin zestig. Maar die kan het wel vergeten."
"Ja, dat is inderdaad hopeloos."
"Terwijl ze dolgraag wil werken, maar bedrijven kunnen kiezen uit allemaal jonge werklozen. En die willen niet werken."
"Ja, dat is wel krom inderdaad."
"Maar ja, wij krijgen ook wel eens een brief binnen van iemand van 64. Die leggen we meteen opzij. Daar kunnen we niks mee."
"Toch belachelijk dat je op die leeftijd nog moet gaan solliciteren."
"Ik vind het gewoon mishandeling. Dat kun je toch niet maken. Mijn zus ook, toen die werkloos werd was ze halverwege de vijftig. Niet te doen. Hoe oud is jouw schoonzoon?
"42."
"Dat is toch veel te jong om thuis te zitten."
"Hou op schei uit. Die kleine vindt het wel leuk, die heeft nu meer tijd met haar vader in plaats van dat hij alleen maar die man is die op zondag het vlees komt snijden."
"Maar gezond is het niet."
"Dat bedoel ik. Zeg, wat eet jij eigenlijk vanavond?"

woensdag 27 november 2013

Terwijl haar klomp brak, viel ze van haar stoel


Er was eens een freelance journaliste. Op een dag ontmoette zij een hoofdredacteur die zich lovend toonde over haar werk en toezegde graag eens te kijken of zij een bijdrage kon leveren aan zijn blad. Hij stuurde haar een mail met enkele thema's waar de redactie zich de komende tijd op wilde richten en nodigde haar uit met een voorstel voor een artikel te komen. Enthousiast toog zij met één van de thema’s aan de slag, deed wat onderzoek, werkte een synopsis uit voor een artikel en mailde dit naar de hoofdredacteur. Die vond het een uitstekend idee en liet weten dat hij het op de lijst voor het betreffende themanummer zette met haar naam als auteur erachter. Hij stuurde haar de andere onderwerpen voor het bewuste themanummer en nodigde haar uit om in te tekenen voor méér onderwerpen. Aangezien de journaliste ook nog in loondienst werkte en slechts beperkte tijd had voor haar freelance werk, vroeg ze hem wat de deadline voor de special was, zodat zij kon bepalen hoeveel artikelen voor haar haalbaar waren. Een deadline was er nog niet, want er was één voorbehoud: het verschijnen van het betreffende themanummer was afhankelijk van externe financiers, dus nog geen zekerheid. De journaliste vroeg de hoofdredacteur haar een seintje te geven zodra de financiering rond was; dan kon ze aan de slag. Wel gaf ze alvast aan welke artikelen op de lijst ze graag wilde uitwerken. Ze stelde een vraag over de zakelijke kant van het verhaal aan en de hoofdredacteur antwoordde snel. Was dat ook weer afgekaart.

Toen bleef het stil. Enige tijd later informeerde de journaliste of er al nieuws was over de financiering van de special en daarmee over de deadline, maar een antwoord bleef uit. Ze vroeg het nog eens, maar wederom tevergeefs. De journaliste nam maar aan dat de financiering een lastig verhaal bleef en wachtte geduldig op een ‘go’ van de hoofdredacteur.

Een aantal maanden later mailde de hoofdredacteur haar om te laten weten dat hij een boek zou publiceren. Ze feliciteerde hem van harte, zei dat ze het boek zeker ging lezen, en informeerde en passant of er al meer bekend was over de special. Zij zou immers over enkele maanden met zwangerschapsverlof gaan, en wilde graag weten of het artikel nog voor die tijd geleverd diende te worden. Enkele dagen later mailde de hoofdredacteur terug dat hij binnenkort op haar vraag zou terugkomen; hij zat nu net voor een deadline. De journaliste schreef terug dat dit uiteraard prima was. Een week later volgde opnieuw een mail: morgen zou hij écht reageren, schreef hij, vergezeld van een smiley. De journaliste was inmiddels reuze nieuwsgierig geworden. De dag erna ging voorbij, en die daarna ook. Twee weken verstreken, en er kwam geen bericht van de hoofdredacteur. De journaliste begon zich af te vragen waarom een antwoord zo lang op zich liet wachten.

Totdat zij op een kwade dag de nieuwste editie van het blad van de betreffende hoofdredacteur onder ogen kreeg. Een themanummer. Om precies te zijn, het gewraakte themanummer waarvoor zij met meerdere artikelen zou schrijven.
Terwijl haar klomp brak, viel ze van haar stoel. In haar totale verbijstering twijfelde ze eerst aan zichzelf: zag ze dit nu echt goed, met eigen ogen? Naarstig spitte ze haar inbox door: had ze een mail over het hoofd gezien? Een afwijzing? Een terukomen-op-de-eerdere-toezegging? Een gemiste oproep op haar telefoon? Een smsje dat het feest niet doorging? Een tweet, een appje, een Linkedin-bericht?

Niets van dat alles.

Ze tikte een vriendelijke doch dringende mail aan de hoofdredacteur met het verzoek om uitleg. Er was vast sprake van een misverstand. Dit kon immers niet. Ze hadden zulke concrete afspraken gemaakt, op die deadline na dan, ze had er nota bene al werk in gestoken. Hun verstandhouding was uitstekend. Er moest een verklaring voor zijn, een hele logische.

Hoe het afliep?
Dat is ook voor de journaliste een vraag. Tot op heden hult de hoofdredacteur zich in stilzwijgen en maalt in haar hoofd die ene vraag almaar rond: waar ging het mis? In haar loopbaan als freelance journalist had ze al het nodige meegemaakt; van de toezegging een opiniestuk te publiceren dat vervolgens nooit verscheen, tot chefs van bijlagen die niet meer reageerden na hun eigen uitnodiging aan haar om met een idee voor een artikel te komen. Dat beloftes niet altijd worden nagekomen, was evenmin nieuw voor haar. Maar een hoofdredacteur met wie ze uitstekend contact had, die haar voorstel enthousiast had ontvangen, haar meerdere artikelen had toegezegd, met wie een tarief was afgesproken en die vervolgens op een dergelijk wijze zijn belofte leek te hebben geschonden (ze hield van ongeloof nog steeds de slag om de arm dat ze gaandeweg het proces toch ergens iets verkeerd heeft begrepen)…daar kon ze met haar verstand niet bij.

En ze leefde nog lang in opperste verbazing.

zondag 24 november 2013

Met zijn tweeën



‘Dit is Suzanne. Zij is nu met zijn tweeën, leuk he?’ Zo stelde een collega mij aan haar vriend voor. Zijn blik gleed naar mijn buik, waar op dat moment nog weinig te zien was van ‘die ander’ in mij. Inmiddels is het trappelende wezentje dat in mij groeit niet alleen voor mij, maar ook voor de buitenwereld duidelijk waarneembaar. Mijn buik is bol, ik draag zwangerschapskleding, bezoek kijkt eerst naar mijn buik en dan pas naar mijn ogen, zelfs de ogen van mensen op straat richten zich enkele etages lager. Ik ben in verwachting. Ik ben zwanger. Ja, er is iets anders aan mij. Maar in hoeverre strekt die verandering zich uit naar mijn ‘zijn’, mijn wezen? Ben ik, behalve zwanger, ook wezenlijk anders? Is “ik” anders, nu ik met zijn tweeën ben?

Deze vraag laat mij niet los sinds de opmerking van mijn collega. Ik zie mijzelf keuzes maken waarvan ik een paar jaar geleden nog zei: over mijn lijk. Wonen in een kindvriendelijke woonwijk? Dat bén ik niet, riep ik vijf jaar geleden toen mijn man en ik op zoek gingen naar een huisje voor ons samen. Een appartement moest het worden, dicht bij zee, op korte afstand van de stad. Een huis met een tuin? Burgerlijk, vond ik.

Over vijf dagen krijgen we de sleutel van ons twee-onder-een-kap huis met tuin en garage in een kindvriendelijke wijk in een gemeente die een zesde meet van mijn huidige woonplaats Den Haag.

Een verandering die is ingegeven door de feitelijke omstandigheden van het kleine wezentje in mijn buik. Een verandering die zonder die omstandigheid misschien niet had plaatsgevonden. Een verandering die nog steeds voelt alsof hij los van mij staat, net als alles wat ik hoor en lees in voorbereiding op de aanstaande bevalling en het moederschap.
Maar hoewel mijn lijf zwanger, doet mijn hoofd daar nog niet volledig aan mee. Altijd geloofde ik in een onlosmakelijke verbondenheid van lichaam, geest en ziel, maar sinds die zwangerschapstest een positieve uitslag liet zien, ben ik daar niet meer zeker van. Ja, wel in die zin dat mijn geest keuzes maakt die gebaseerd zijn op mijn lichamelijke toestand. Maar in alles wat ik doe herinneren alleen de schopjes, en het bukken dat wat moeizamer gaat, mij er aan dat er een mensje in mij groeit. Ik fiets naar het station, haal koffie, lees de krant, doe mijn werk en maak me druk over zaken waarop ik geen invloed heb alsof dat wezentje helemaal niet bestaat. In dat korte ogenblik tussen gewekt worden en daadwerkelijk ontwaken, is het er zelfs even niet. Als de baby niet schopt en ik niet in een heldere staat van bewustzijn verkeer, is de zwangerschap even geen onderdeel van mij. Ik ‘voel’ het niet, al is het er onmiskenbaar.

Aristoteles beschreef verandering als de overgang van potentie naar actualiteit. Volgens die beschrijving zouden de grote veranderingen waar ik voor sta – verhuizing naar een andere stad, het moederschap – al ergens sluimerend aanwezig zijn geweest, om nu omgezet te worden naar de actualiteit. Waar ik riep nooit in een burgerlijke woonwijk te willen wonen en hoe lief mijn vrijheid mij was, was een gezin blijkbaar altijd mijn echte stille wens, met een huis dat de praktische omstandigheden biedt om deze wens te realiseren. Waren al mijn vragen – wil ik het, kan ik het, wat mis ik als ik het niet doe en wat loop ik mis als we er wél voor gaan – slechts buitenkant, een farce, verzonnen twijfels of hoe het ook te noemen, en wist ik diep van binnen al welke weg ik wilde inslaan. Actualiseert de zwanger- en straks het moederschap een potentie die niet alleen biologisch, maar ook psychologisch al in mij verscholen lag.

Mijn uiterlijk is anders, mijn definitie heeft een toevoeging gekregen (‘zwanger’), ik krijg er straks een taak bij en ik maak keuzes die ik anders niet maakte. Ik voel me echter nog precies dezelfde. Het is daar waar het wringt, waar lichaam, geest en ziel elkaar nog niet gevonden hebben. Waar mijn geest vanwege mijn lichaam weet hoe fijn dat grote huis in die woonwijk straks zal zijn, maar mijn ziel – het of het driftleven van mijn ziel, zoals Plato het zou noemen - hunkert naar mijn huidige leventje in de stad, naar mijn grootse plannen en ambities, naar de verhalen die ik wil maken en dat boek dat ik wil schrijven dat reizen vergt, en waarvan ik me door geen baby of woonwijk wil laten belemmeren. Waar mijn lichaam voorbereidingen treft voor de blijkbaar onvermijdelijke veranderingen, en mijn geest dit goedkeurt, krimpt mijn ziel plotseling ineen bij het besef dat mijn stadse leven over drie weken ophoudt.

Bén je je gedrag? Je keuzes? De veranderingen waartoe je beslist? Zo ja, dan ben ik wezenlijk veranderd, is 'ik' niet meer dezelfde als een maand of zes geleden. Maar ik hoop toch dat ieder mens een puur stukje ‘wezen’ heeft dat ongeacht de omstandigheden de kern blijft vormen van wie hij of zij is. Een puur deeltje, robuust, als een roomblanke pit, die diep vanbinnen onaangetast al die goede en minder goede dingen bevatten die een persoon tot zichzelf maken, waarvan omstandigheden en aangeleerde (slechte) gewoontes er als een soort schil af te pellen zijn, waardoor een onbespoten 'zijn' overblijft. Een stukje waar  baby, woonwijk of vertrek uit mijn geliefde stad niets aan veranderen. Een stukje dat ‘mij’ blijft, ook al ben ik met zijn tweeën.

Iets wat mij overigens, ook niet onbelangrijk, heel gelukkig maakt.

woensdag 9 oktober 2013

'Ik voel me schuldig dat het goed met me gaat'


“Lieverd, ik wilde je even laten weten dat we morgen naar huis komen.” De stem van mijn moeder trilde door de telefoon vanuit Frankrijk. “Ik heb een knobbeltje in mijn borst. En het is waarschijnlijk niet onschuldig.”
Dat wat ik zo vaak had gelezen, voelde ik nu zelf gebeuren: alsof de grond onder mijn voeten vandaan zakte. Mijn sportieve en kerngezonde moeder, die net met mijn vader richting Zuid-Europa was vertrokken om zoals ieder jaar drie maanden met de caravan rond te reizen? Ik kon het nauwelijks geloven. Maar de arts in Frankrijk was heel duidelijk geweest: het was geen melkkliertje, geen cyste, dus verder onderzoek was nodig. Aldus geschiedde. Een echo, een mammografie, een naald in de knobbel, en een paar uur later de uitslag: kwaadaardig. Borstkanker.
“Maar u gaat er niet dood aan hoor, mevrouw”, besloot de oncoloog zijn verhaal blijmoedig.
Zijn woorden luidden een stroom van verder goed nieuws in. De MRI-scan toonde geen uitzaaiingen. De poortwachtersklier bleek schoon. De tumor was uitstekend te opereren. De borst ging er af, maar werd tijdens de operatie door de plastisch chirurg keurig vervangen door een prothese. Chemotherapie of bestraling bleken niet nodig; wel vijf jaar lang het slikken van een dagelijkse hormoonpil, maar, zoals mijn moeder zei, ‘dat heb ik heel lang geleden ook jaren gedaan.’

Deze maand is borstkankermaand. Reden voor stichting Pink Ribbon om ons via advertenties en billboards te confronteren met het schokkende feit dat dagelijks negen vrouwen in Nederland overlijden aan deze ziekte. Iets dat hoognodig aandacht verdient: patiënten zouden in hun omgeving namelijk op weinig begrip kunnen rekenen omdat borstkanker steeds meer wordt gezien als een ziekte die prima te genezen is. Niets is minder waar, aldus Pink Ribbon. Het is doodsoorzaak nummer één voor vrouwen tussen de 35 en 55, het treft 1 op de 8 vrouwen, en zo gaat het op de website nog even door met morbide feiten.
Interessant is dan ook dat KWF Kankerbestrijding – toch eveneens een fondsenwervende organisatie  - op haar site een ietwat ander beeld schetst. Op nummer één van de top 10 van fabels over borstkanker staat: aan borstkanker ga je altijd dood. Hoewel vrouwen inderdaad kunnen sterven aan borstkanker, overleven veel vrouwen de ziekte, schrijft KWF. De kans dat een vrouw na 10 jaar nog in leven is, is in Nederland zo’n 75% en de kans om na 5 jaar nog in leven te zijn is zo’n 85%.
Maar dergelijke hoopgevende informatie staat nou nooit eens in advertenties. Want dat brengt geen geld in het laatje.

Toen mijn moeder op haar sportclub, kerkkoor en vrijwilligerswerk over haar diagnose vertelde, was ze verbijsterd over de hoeveelheid lotgenotes die ze bleek te hebben. Stuk voor stuk inmiddels kerngezonde vrouwen. Dit, in combinatie met de positieve boodschap van de artsen en haar eigen nuchtere houding die na de eerste schrik weer de overhand kreeg, maakte dat mijn moeder ‘het knobbeltje’ al snel in het voor haar geldende perspectief plaatse: iets vervelends dat eruit moest om daarna weer vrolijk verder te kunnen.
Die houding was voor sommige mensen in haar omgeving een stap te ver. Van voortdurende uitroepen hoe verschrikkelijk het allemaal niet was tot kaarten met teksten die haar het gevoel gaven alsof ze nog maar een paar weken te leven had: het woord ‘kanker’ bleek een emotie los te maken die soms niet te relativeren viel door de feiten over haar situatie. Van het onbegrip waar Pink Ribbon over rept, was niets te bekennen. Integendeel. Vooral het feit dat haar borst eraf ging, deed mensen denken dat het goed mis was, terwijl dit werd gedaan om de puur esthetische reden dat er bij het enkel wegsnijden van de tumor nauwelijks wat over zou blijven van mijn moeders bescheiden cupmaat. “Ik voel me soms schuldig dat het goed met me gaat”, vertrouwde mijn moeder me eens toe na weer enkele goedbedoelde, maar haar ernstig verlegen makende uitingen van intens medelijden over ‘haar lot’.
Kanker wordt nog vaak gezien als doodvonnis, iets wat ook deze borstkankermaand weer gevoed wordt door Pink Ribbon. En het is verschrikkelijk dat dit voor teveel mensen met borstkanker helaas het geval is; meer onderzoek naar genezing is alleen maar toe te juichen. Maar een iets eerlijker verhaal over kanker zou niet misstaan. Al was het maar om de angst van patiënten en hun omgeving niet groter te maken dan voor hun specifieke situatie nodig. Net zoals ieder mens, is ook ieder knobbeltje anders. En gelukkig ook  vaak genoeg een kwestie van ‘ding eruit en klaar’, zoals godzijdank bij mijn moeder het geval was, en allesbehalve het einde van de wereld.
Volgend jaar wordt de caravan weer gewoon van stal gehaald.

Dit artikel is woensdag 9 oktober 2013 gepubliceerd op de opiniepagina van de Volkskrant

dinsdag 13 augustus 2013

Quasi-geklaag

"Iedereen zit buiten aan de rosé terwijl ik maar doorwerk om deadlines te halen #zucht.” “Bezig met het doorploegen van 233 werkemails. Post-vakantieblues.” “Wanneer ga ik nou eens leren om minder uren te werken?” “Zondagochtend en aan het werk, what’s new?” “Ik heb het zo verschrikkelijk druk, het is gewoon niet leuk meer.
Alle slow-bewegingen ten spijt kom ik uitspraken zoals hierboven nog steeds vaker tegen dan mij lief is. Dit quasi-geklaag vormt een variant op en is zo mogelijk nog irritanter dan het inmiddels uit de tijd geraakte druk-druk-druk mantra. Want hoewel ze een slechte poging ondernemen hun opmerkingen te verpakken in een omhulsel van daadwerkelijke ellende, genieten de eigenaren van dergelijke citaten stiekem met volle teugen van hun situatie. Ze zijn namelijk allesbehalve zielig. Integendeel: het gaat beter met ze dan ooit.    

Bescheidenheid siert de mens, is ons Nederlanders met de paplepel ingegoten, en arrogantie wordt dientengevolge beschouwd als ondeugd. Doe maar normaal en kom vooral niet boven het maaiveld uit, weten we maar al te goed. Van mensen die prat gaan op hun successen moeten we doorgaans niets hebben. Zelfs het retweeten van complimentjes op twitter is volgens sommigen al op het randje.
Maar o ego, wat laat je je moeilijk temmen! Vooral op sociale media, die bestaan bij het etaleren van de eigen successen en talenten en het weglaten van misstappen en andere vormen van falen. Stiekem willen we niets liever dan van de daken schreeuwen hoe goed het met ons gaat – dus precies datgene doen wat onze mores ons verbieden. Wat te doen?
Heel simpel: we draperen op creatieve wijze een verpakking om onze successen heen. Zeg maar, de surprise met sinterklaas. Die verpakking krijgt dan het uiterlijk van geweeklaag dat we het zo druk hebben (lees: kijk mij eens bakken met opdrachten binnenhalen!). Dat we zoveel mails hebben (kijk eens hoe belangrijk ik ben!). In problemen met ‘nee’ zeggen (kijk mij eens gedreven en ambitieus zijn!). In blogposts dat we minder werk gaan aannemen (kijk mij eens géén loser zijn die net als de sukkels in deze crisis moet smeken om opdrachten!).
Zo jammer. Want ik durf te wedden dat een oprechte uiting van trots minder irritatie oproept dan dit onoprechte geweeklaag. Wat is er mis mee om dolblij te zijn dat na drie weken vakantie je opdrachtgevers weer voor je in de rij staan? Dat je bedrijf zo goed loopt dat je bijna niet weet hoe je de klussen af moet krijgen? Met het gevoel van trots dat jij geen tijd hebt om rosé te schlempen omdat je column voor de volgende dag nu eenmaal af moet zijn? Helemaal niets. Dus laten we alsjeblieft dat calvinistische priemende vingertje vergeten dat ons aanzet tot die klagerige surprises. Ben je blij dat je het druk hebt? Wéés dan ook blij. Je hebt het verdiend.  
Tussen quasi-geklaag en arrogantie gaapt nog een groot en uitstekend begaanbaar maaiveld.

woensdag 12 juni 2013

'Daar zit niemand'

“Nee, dat is niets, daar zit niemand. Laten we verder kijken.” In één oogopslag had ik mijn oordeel over het knus uitziende restaurantje waarvan we net verlekkerd de menukaart bewonderden, bijgesteld. Een keur aan smakelijke gerechten, redelijk geprijsd en ook de inrichting leende zich uitstekend voor een gezellig diner. Een blik op de vele lege tafels deed ons echter van gedachten veranderen en doorlopen naar het volgende etablissement, dat bijna uit zijn voegen barstte van de gasten. Verheugd streken we neer, blij dat deze bijzonder populaire tent nog een tafeltje voor ons had.
Drie uur later vertrokken we, humeur vér beneden het nulpunt. Tussen iedere gang zat ruim een uur, gang twee en drie waren oprecht smakeloos te noemen en het personeel toonde net zoveel interesse in ons als de gemiddelde middelbare scholier in Franse onregelmatige werkwoorden. Op weg naar huis passeerden we het restaurant dat we vanwege de lege tafels hebben afgewezen. Er stapt net een stel naar buiten, zijn arm om die van haar, een gelukzalige glimlach op beider gezicht. “Zelden zo lekker gegeten”, hoor ik hem in het voorbijgaan tegen zijn geliefde mompelen.
In het dagelijks leven staat ‘druk’ veelal symbool voor ‘niet prettig’. Van onze buren merken we het liefst zo min mogelijk, drukte in winkelstraten verafschuwen we, op vakantie verfoeien we zwarte zaterdagen en ander hoogseizoenleed, op de camping willen we toch vooral rustig kunnen lezen en barbecueën. De Ikea op Tweede Paas- en Pinksterdag, de Efteling op een zomerse zaterdag, de supermarkt om zes uur ’s avonds: no go areas, weet iedereen.
Maar waar een lege Ikea of burenloze woning ons paradijselijk toeschijnen, wordt de horeca merkwaardig genoeg juist pas aantrekkelijk bij drukte. Ondanks het feit dat trage bediening – veelal door drukte veroorzaakt – ons een doorn in het oog is, lopen we met een grote boog heen om cafés en restaurants doe zodanig dun bezet zijn dat het personeel juist alle tijd heeft om ons op onze wenken te bedienen. En dat terwijl een etentje, zeker met zijn tweeën, nu juist hét moment is om rustig bij te praten en te genieten van het feit dat iemand anders ons maaltje bereidt; wat rationeel gezien een pleidooi vormt voor ‘hoe minder andere gasten, hoe beter’. Maar nee: minimaal drie tafeltjes moeten toch gemiddeld wel bezet zijn voordat we ons aan het bewuste restaurant wagen.

Natuurlijk kan een mogelijke verklaring zijn dat we wel aandacht willen, maar er ook niet van gediend zijn dat het voltallige personeel niets anders te doen heeft dan te kijken hoe wij onze gegrilde zalm naar binnen werken, en zodra we de laatste hap verorberd hebben, ons bord weggrist. Bovendien: als we privé wilden eten, hadden we net zo goed thuis kunnen blijven.
Aannemelijker is echter dat de mimetische begeerte ons parten speelt: de zaken die door een ander begeerd worden, schijnen ons des te aantrekkelijker toe. Oftewel, wij willen gewoon hebben wat de buurman heeft. Koopt hij een nieuwe auto, dan willen wij die óók. Zien we anderen met smaak ergens eten, dan willen wij daar óók dineren. Hoewel alle seinen op groen stonden voor dat pittoreske restaurantje, ruilden we het rucksichtslos in voor wat een afstandelijke vreetschuur bleek te zijn. Als makke schapen volgden wij de kudde, in plaats van te vertrouwen op ons instinct dat ons naar een exclusievere keuze wees. Het laatste dat we immers willen, is ‘zielig’ met zijn tweeën in een verder leeg restaurant door voorbijgangers beoordeeld worden als mensen die verkeerd hebben gegokt. Als maar twee mensen er eten, kan het immers niet veel soeps zijn, roept ons instinct ons mimetisch toe.

In tegenstelling tot andere publieke oorden staat, als het om onze horecakeuzes gaat, ‘druk’ gevoelsmatig symbool voor ‘begerenswaardig’. Hoewel de omloopsnelheid van het eten een rationele afweging kan zijn die tot dit oordeel leidt – hoe meer maaltijden er doorheen gaan, hoe minder groot de kans immers dat je biefstukje er al een tijdje ligt – zijn voor een tegenovergesteld oordeel rationeel gezien echter veel meer argumenten aan te voeren. De kok heeft alle tijd om met zorg en aandacht je eten te bereiden, het personeel rent niet van hot naar her maar is er helemaal voor jullie, de gerechten laten niet lang op zich wachten en je goede gesprek wordt niet verstoord door luidruchtige buren of een dreinend kind.
Mijn lekkerste maaltijd at ik jaren geleden in een restaurant middenin de rimboe in de Franse Dordogne. De gegrilde geitenkaas kwam van eigen geiten, de forel zwom die ochtend nog in de rivier, de wijn van eigen druiven, het fruit, de kaas, het brood: alles van eigen makelij. Een koningsmaal, met liefde bereid en met evenveel liefde opgediend. Met zijn zessen waren we de enige gasten. Wat jammer dat niemand anders dit lekkere eten heeft geproefd vanavond, zei één van ons. Als onze mimetische begeerte die avond niet op een laag pitje had gestaan, had dat waarschijnlijk ook voor ons gegolden. Ik had er niet aan moeten denken.

Hebben wij geknikkerd, kind?

“Dus jij regelt dat gedeelte, Suus?” Mijn hoofd schoot omhoog en ik keek recht in de ogen van de stagiaire van begin twintig die ik een dag geleden voor het eerst de hand had. En dacht: hebben wij geknikkerd, kind?
Doorgaans vind ik het wel gezellig wanneer mensen mijn naam afkorten, ook op het werk. Stiekem voelt het vaak zelfs als een kleine uiting van genegenheid.  Alsof de collegiale verhouding met die persoon vanaf dat moment een warm, vriendschappelijk tintje heeft gekregen. Alsof de ander zegt: ik vind je aardig.
Maar dat warme gevoel bleek vér te zoeken toen mijn koosnaam werd gebruikt door een tien jaar jongere stagiaire op haar tweede werkdag. Ik voelde me verstijven, hoorde mezelf haar koeltjes antwoord geven en keurde haar verder nauwelijks een blik waardig.
Thuisgekomen deelde ik mijn frustraties op twitter, waarbij ik bekende me wel erg oud te voelen door mijn reactie op haar ‘Suus’. Onmiddellijk twitterde een van mijn volgers terug: “De jeugd kent gewoon geen respect meer!”
Want daar kwam het natuurlijk op neer: ik vond het ‘Suus’ van de stagiaire allesbehalve respectvol. Blijkbaar hecht ik meer waarde dan me lief is aan wat moraalfilosoof Stephen Darwall recognition respect noemt: respect omwille van een vaststaand feit betreffende een object of een persoon, zoals sociale conventies, kenmerken van de persoon of puur het feit dat iemand een medemens is.      
Juist met dit type respect worstelde ik zelf regelmatig, ten gunste van die andere categorie: appraisal respect, gebaseerd op verdiensten zoals gewaardeerd gedrag of prestaties. Mijn persoonlijke worsteling betreft vooral het dogma ‘respect voor ouderen’ dat er met de paplepel in is gegoten. Daardoor hoorde ik mezelf laatst een schaamteloos voordringende bejaarde dame terechtwijzen met de woorden: ‘Mevrouw, u stond ver achter mij, wilt u alstublieft op uw beurt wachten?’ De gedrilde u-zegger in mij bejegende haar met meer respect dan zij op dat moment in mijn ogen op basis van haar gedrag verdiende. Eigenlijk had ik helemaal geen zin om de vrouw respectvol te behandelen, maar recognition respect dwong mij. Ook dat is niet raar: respect heeft nu juist als kenmerk dat we het niet opbrengen omdat we dat zo graag willen, maar omdat we erkennen dat we een bepaalde persoon of zaak móeten respecteren, aldus het lemma over respect in de Stanford Encyclopedia of Philosophy.
Gelukkig maar. Want o, wat voelde het vervelend om door de stagiaire aangesproken te worden alsof ik haar jongere zusje was. Ik wilde gewoon mijn portie  recognition respect, losstaand van mijn prestaties, maar om wie ik ben: iemand die al heel wat jaren langer in de wereld én op haar stageadres rondloopt.
Ook al doet het soms pijn en voelt het soms onterecht: respect móet, al is het maar om de banale reden dat we zelf allemaal zo moeilijk zonder dat beetje erkenning zouden kunnen.
Welke bejegeningen precies wel en niet onder de noemer ‘respectvol’ vallen, is voer voor discussie. Maar dat ‘je’ tegen bejaarden en ‘Suus’ tegen collega’s op een stageadres daar niet bij horen, lijdt hopelijk geen twijfel.

zondag 12 mei 2013

Veel te groen


Gedesillusioneerd keek hij me aan, zijn ogen afdwalend naar de grijze lucht. “Waarom gaan jullie nu al weg?”, had ik hem zojuist gevraagd. Een paar dagen geleden was hij met zijn gezin neergestreken op camping in de Dordogne waar ik die zomer werkte. Mooie camping, schitterend uitzicht op de rivier en volop vriendjes en activiteiten voor zijn kroost. Niets minder dan een paradijs voor de vakantie vierende familieman.
Niet voor dit exemplaar. “Je denkt toch niet dat ik hier nog langer blijf?”, zei hij spottend. “Het regent al twee dagen! Toen we hier aankwamen, zag ik meteen dat het foute boel was. Het is hier veel te groen.” Na vijftien jaar hoor ik nog steeds de licht spottende, verongelijkte toon waarop hij deze onsterfelijke woorden uitsprak.

O, vakantie. Die paar weken in het jaar waarin we op kosten van de zaak ‘even niets moeten’. Weken waarin we verstoken zijn van de dagelijkse sleur met bijbehorende ongemakken, weken waarin we eindelijk de droom kunnen leven die ons al maandenlang op abri posters is voorgespiegeld: zonovergoten zorgeloosheid.
Die paar weken worden dan ook geacht verre te blijven van alles wat ons aan ‘thuis’ herinnert, zoals regen, files, luidruchtige buren en onprettig horecapersoneel – zaken waarover wij ons weliswaar regelmatig hartgrondig beklagen, maar die wij over het algemeen toch accepteren als onlosmakelijk verbonden met het wonen in Nederland.
Komen dergelijke stoorzenders op vakantie op ons pad, dan is alle acceptatie plotseling ver te zoeken. Natuurlijk zit niemand te wachten op een dubbel geboekt hotel, lange files, een voedselvergiftiging door een verkeerde hamburger en vooral: donkere luchten. Niet op vakantie én niet in het dagelijks leven Maar ik kan me niet aan de indruk onttrekken dat de vermeende plicht tot perfectie die om vakantie heen hangt, tijdens die paar vrije weken nu en dan zorgt voor een wat onrealistische interpretatie van de werkelijkheid.

Waar onze dorpen en steden ons thuis vaak niet groen genoeg kunnen zijn, staat een meer dan gemiddelde portie fris natuurschoon op vakantie symbool voor regen en dus: wegwezen! Ik heb mensen bijna gegeneerd verslag horen doen van vakanties zonder de hoeveelheid zon die ze van tevoren voor ogen hadden. Mijn eigen herinneringen aan enkele prachtige campings tijdens een lange rondreis die wij ooit maakten zijn besmet door die paar nachten met luidruchtige buren. Er zijn zelfs tv-programma’s die uitrukken om ons te redden van tot ‘vakantieleed’ gebombardeerde onprettige verrassingen.

Vier of vijf weken per jaar hebben we om het leven te leven waar we een heel jaar lang van dromen, weken waarvoor geldt: nú, of anders pas weer over een jaar. Dat ook geplande perfectie niet bestaat, heeft echter iedere vakantieganger ooit aan den lijve ondervonden. Het blijkt een illusie om onze vakantie volledig te vrijwaren van de onvoorspelbaarheid die ons dagelijks leven zo vaak treft,  met stip op één: slecht weer. In plaats van minder dagelijks leven in onze vakantie moeten we daarom misschien maar eens streven naar iets meer zorgeloos vakantiegevoel in ons gewone bestaan, zodat de druk in die paar weken wat minder groot wordt. En we ook op vakantie een groene omgeving gewoon kunnen waarderen als iets moois, in plaats van een recept voor ellende.

vrijdag 12 april 2013

'Jij Europeaan!'


'Mooi hoor, Australië. Maar ik zou hier niet willen wonen, het is zó ver weg van alles.' Ik was 22, liep mijn droomstage in een droomstad en werd geconfronteerd met een deel van mijn identiteit dat tot dan toe voor mijzelf volstrekt onopgemerkt was gebleven.
Namelijk: de Europeaan in mij, die er na die opmerking onmiddellijk verbaal van langs kreeg van mijn beduidend kosmopolitischer stagebegeleider. 'Wat nou, ‘ver weg van alles’? Bullshit! Zuidoost-Azië is just around the corner, Nieuw-Zeeland is two steps away…You have such a Eurocentred vision of the world.'
Om de hoek, dacht ik? Eurocentrisch? Waar heeft hij het over? Op weg naar Sydney had ik een tussenstop gemaakt in Indonesië, waar ik met dat opgeluchte gevoel van ‘we zijn er bijna’ mezelf na twaalf uur uit het eeste vliegtuig had gewurmd. Me niet realiserend dat ik nog zeven uur te gaan had voordat ik eindelijk op Australische grond zou landen. En dat noemde mijn stagebegeleider dichtbij? Dichtbij, dat vond ik Parijs, dat op drieënhalfuur treinen vanuit mijn woonplaats lag. Maar niet een regio waarvoor een vliegreis nodig was van dezelfde duur die mij vanuit Nederland aan de andere kant van de Atlantische oceaan kon doen belanden, in dat centrum van de wereldmacht. Dichtbij en Zuidoost Azië: een contradictio in termini, concludeerde is.

Mijn eurocentrische wereldbeeld had mij er blijkbaar van weerhouden in te zien dat afstand en positie beide een relatieve kant bezitten die alles met gevoel en ervaring, en weinig met objectief meetbare feiten te maken heeft. Het is dezelfde soort relativiteit die maakt dat wat voor Nederlanders een onmogelijk in één dag af te leggen afstand is, Down Under als een een ‘nice drive’ kan worden beschouwd. Ik sprak er mensen die werkten in Sydney en woonden in Brisbane, en iedere maandagochtend het vliegtuig pakten naar hun werkstad en vrijdagmiddag weer terug vlogen. Vonden ze heel gewoon.
Vrienden mailden mij dingen als ‘wat grappig dat je nu de hele tijd ondersteboven loopt’, wat de hele ervaring van aan-de-andere-kant-van-de-wereld-zijn tot een bijna mythische maakte, en associaties opriep met driebenige, tweehoofdige wezens. Maar in Sydney ging iedereen óók iedere dag naar zijn werk, naar de kroeg, naar het strand, naar huis. In die wereld waar ik tot dan toe geen weet van had, leefden de mensen (rechtop) heel gewoon en on-mythologisch hun leven alsof ze het centrum van de wereld waren. Iets dat ze in hun ervaring natuurlijk ook gewoon wáren.

Down Under ontdekte ik de Europeaan in mij, die de wereld inderdaad beschouwde vanuit de met de paplepel ingegoten visie dat Australië ver weg is van alles dat er in mijn eurocentrische wereldbeeld toe deed. Eenmaal verknocht aan het land en drie 36-uur-lange-vliegreizen er naar toe later, is de mentale afstand tussen het land en mijzelf kleiner dan die tussen mij en Delfzijl. Door de ander – in dit geval een land, of beter: een continent – te leren kennen, is hij nu allang geen vreemde meer. Losgeweekt van de mij zo vertrouwde positie in de wereld kon ik dat voor het eerst inzien.

Onlangs kocht ik een wereldkaart waarbij het zuidelijk halfrond centraal staat. Iedere keer als ik er naar kijk, herinner ik mij hoe de Europeaan in mij wakker werd – en vanaf dat moment een stukje opschoof, in zuidoostelijke richting.

maandag 11 maart 2013

Punaises

Iemand vertelde de volgende anekdote. Niet letterlijk, maar ik permitteer me enige dichterlijke vrijheid.
De persoon in kwestie, ik noem hem Frits, werkte als aannemer in Zimbabwe. ‘Kom, we gaan naar links’, sprak hij op een dag tegen de calculator van de lokale vestiging van het bouwbedrijf waarmee hij samen de bouwklus moest klaren. Maar de calculator wilde helemaal niet dezelfde kant op als Frits. Per definitie niet. Of Frits nu links, rechts of rechtdoor wilde gaan: de calculator zou altijd een andere kant kiezen dan die betweterige Nederlander. Frits wist echter op basis van zijn kennis, ervaring en vooronderzoek honderd procent zeker dat ze naar links moesten. Ten einde raad vroeg hij de directeur van de vestiging in Zimbabwe om advies. Hoe moest hij nu zorgen dat het project slaagde? De directeur zei tegen Frits: ‘Je zult de calculator nooit kunnen overhalen jouw kant op te gaan. Dus loop je met hem mee, maar blijf je vlak naast hem lopen. En gaandeweg geef je hem steeds een heel klein duwtje. Heel subtiel, zodat hij het nauwelijks door heeft. Totdat je een cirkel hebt gemaakt en je de door jou gewenste bestemming hebt bereikt. Eenmaal aangekomen, zul hij zien dat je gelijk had.’
Ik was onder de indruk van deze anekdote. Voor de zoveelste keer had ik mij die week gedwongen gevoeld  een kant op te gaan waarvan ik op basis van prachtige argumentatie kon aantonen dat daar niets goed wachtte. Ik had mijn voorkeursroute besproken met anderen, die de verschillende routes vaker hadden gelopen. Ik had zelfs stappen geteld, en bijgehouden hoe vaak degenen die de in mijn ogen onlogische route wilden volgen, te laat op hun bestemming kwamen. Geen bewijs of bevestiging was echter voldoende om de wandelaars waarmee ik op pad moest te overtuigen van mijn adviesroute, ook niet door de keren dat achteraf hun ongelijk werd bewezen. Met de nieuw opgedane wijsheid uit de Frits-anekdote voelde ik me sterk: met kleine duwtjes zou het voortaan vast wel lukken om op momenten dat ik zeker was van mijn zaak, de ander mijn kant op te sturen. 

Waar ik geen rekening mee had gehouden, en wat Frits blijkbaar bespaard was gebleven, was dat mijn spel haarfijn werd doorzien. Bij de eerstvolgende moeizame wandeling had degene met wie ik geacht werd de weg af te leggen, mijn subtiele geduw niet alleen onmiddellijk door, maar begon hij ook terug te duwen. Een stuk harder én slimmer dan ik. Fysiek had ik hem met moeite aan moeten kunnen. Als vlinderslagzwemmer is met mijn schouders niets mis. Maar ik was niet berekend op de kleine, onzichtbare wapens die hij tevoorschijn toverde op momenten dat ik begon te duwen. Aan zijn schouders had hij punaises bevestigd die steeds als ik tegen hem aanduwde, fel in mijn schouders prikten. Voor niemand zichtbaar, maar des te voelbaarder voor mij. De wandelstok die hij bij zich droeg tijdens het lopen, zette hij af en toe tussen mijn voeten zodat ik struikelde. Soms fluisterde hij me recht in mijn gezicht toe: "Ik weet waar je mee bezig bent. Als je maar niet denkt dat je mij van mijn pad af kunt brengen."
Noch zijn gedrag, noch mijn verwondingen – blauwe enkels, bloedende schouders – waren voor omstanders zichtbaar. Wel werd steeds maar hardop gevraagd waarom we er nu zo lang over deden om de eindstreep te halen en waarom zowel ik als mijn medewandelaars er aan het einde zo ongelukkig uitzagen. Waar lag dat toch aan? Twijfels begonnen te rijzen. Ten aanzien van mij. Ten aanzien van mijn route en de haalbaarheid van de eindbestemming. Ik twijfelde mee, harder dan dan de rest. Wie was ik nu eigenlijk helemaal om te pretenderen dat ik de wijsheid ten aanzien van de juiste route in pacht had. Het feit dat die wijsheid bevestigd werd door de vele meer ervaren wandelaars die ik had geraadpleegd, maakten voor mijn twijfels geen verschil.
Hoe dit verhaal afloopt? Joost mag het weten. Of liever gezegd, Frits.  Ik hoop dat hij een antwoord heeft, wanneer ik weer bij hem te rade ga. Natuurlijk heb ik zelf nagedacht over oplossingen. Zoals het bevestigen van punaises aan mijn eigen schouders. Of het meenemen van een wandelstok met een akelige punt. Tegelijkertijd weet ik dat dit niet alleen inefficiënt is, maar ook dat ik dit niet durf. Of wil.

Er moeten toch andere wegen zijn om de wandeling voor beide lopers te veraangenamen én te verkorten. Heel lang kan de juiste oplossing niet op zich laten wachten. Die omwegen beginnen aardig in de papieren te lopen.

Bovendien ben ik door mijn voorraad pleisters heen. 

vrijdag 1 maart 2013

'Ik begroet klanten altijd met een glimlach!'


In The Simpsons, belegen kostschoolboekjes of Ot en Sien-achtige kinderseries komen ze nog wel eens tevoorschijn: kinderen die voor straf vijftig keer ‘ik mag niet jokken/de meester tegenspreken/kauwgom onder mijn bureau plakken/een andere misdaad die floreert in schoolse contexten’  met een krijtje op het schoolbord kalken. Niets  schoolpsycholoog of andere zachte heelmeesters, nee: linea recta over naar de stinkende wond van het na schooltijd uitentreuren herhalen van een regel die het kind natuurlijk geheel niet vreemd was, maar desalniettemin onvoldoende verweven was met zijn persoonlijkheid dat hij er ook uiting aan kon geven. Het zijn in de series en boeken waarin strafregels een rol spelen, immers altijd dezelfde die zich via het schoolbord keer op keer moeten verantwoorden voor hun slechte gedrag. Het schrijven van strafregels lijkt nauwelijks tot geen effect op het gedrag te hebben.
Een omgekeerde vorm van de ‘Ik mag niet’-regels kwam ik tegen op weg naar een vergadering in het zalencentrum van de V&D. Op maandagochtend is de winkel gesloten en bezoekers van het zalencentrum dienen daarom via de personeelsingang van het warenhuis de weg  naar hun zaal te vinden.
Aldus geschiedde. Via een sombere ingang in een onguur ogend steegje betraden mijn collega’s en ik de krochten van het warenhuis en vonden onze weg naar de trap richting onze zaal. Bevestigd op de ruimtes tussen de traptreden die de medewerkers van V&D dagelijks beklimmen op weg naar de kleedkamer of het personeelsrestaurant, stonden teksten – niet te missen voor het oog.

‘Ik begroet klanten altijd met een glimlach!’ ‘Als er drie mensen in de rij staan, open ik er een kassa bij!’ ‘Ik reageer altijd wanneer het alarm bij een detectiepoortje af gaat!’

Als een mantra dreunden de bevelen door, trede na trede, trap na trap. Met iedere stap groeide mijn verbijstering over deze preventieve strafregels waarmee de V&D haar medewerkers blijkbaar tot goed gedrag aanspoort. In de achterkamertjes van het warenhuis, verscholen tussen de traptreden van de personeelsingang, voor het grote publiek niet zichtbaar maar voor de medewerker onvermijdelijk werd ingeprent hoe het in het warenhuis in zijn werk diende te gaan.

Dit meen je niet, was mijn eerste gedachte. Dit moet een grapje zijn, mijn tweede. Dit kan niet waar zijn, volgde daarop.  
Eenmaal boven had mijn irritatie een zodanig niveau bereikt dat ik zeker wist die dag geen glimlach meer tevoorschijn te kunnen toveren. Mijn collega’s begrepen niet waar ik me druk om maakte. “Er zijn nu eenmaal groepen mensen voor wie het niet vanzelfsprekend is zich als winkelmedewerker klantvriendelijke te gedragen”, meende een collega. “Die moet je gewoon op een schoolse manier aanpakken.”  
In de weken daarna dacht ik nog vaak terug aan het militaire mantra in het trappenhuis van de V&D en de sussende woorden van mijn collega. Bijvoorbeeld toen ik na twintig minuten in een acht mensen lang tellende rij in de V&D in mijn woonplaats werd geholpen door een verveeld kijkende, kauwgom kauwende verkoopster op wiens gezicht geen glimlach te bekennen was. En de keer daarna, toen de dienstdoende oudere kassamedewerkerster mij nauwelijks een blik waardig keurde terwijl ik mijn nieuwe sokken afrekende.

Ook schoot het mantra me te binnen toen ik terugdacht aan een van mijn vorige werkgevers, die gedragsteksten in de vorm van tegeltjeswijsheden had laten opstellen die iedereen uit zijn hoofd diende te leren. Resultaat: nul komma nul. De mensen in wie het gewenste gedrag al van nature aanwezig zat, hoefden niet op een tegeltje te lezen dat ze verantwoordelijkheid voor hun werk moesten nemen en flexibel moesten zijn. De houding van het deel in wiens psychologische huishouding dit niet aanwezig was, was door geen tegeltjeswijsheid te veranderen. Waar regels in sommige gevallen zeker op zijn plaats zijn, is een houding toch echt iets dat uit mensen zelf komt en doorgaans alleen verandert wanneer  mensen de noodzaak daarvoor van binnenuit voelen. Bijvoorbeeld omdat ze merken dat ze met vriendelijkheid meer bereiken.
‘Je krijgt wat je geeft’, luidde de naam van een campagne van de ontwikkelingssector tegen voorgenomen bezuinigingen. Een interessante waarheid. Behandel je mensen bevoogdend, dan zullen ze zich als kinderen gedragen. Wantrouw ze door thuiswerken te weigeren en een prikkloksysteem te hanteren, en een negen-tot-vijf mentaliteit zal het gevolg zijn. Neem ze serieus, en overeenkomstig gedrag zal het gevol zijn. Voer regels in en recalcitrantie zal welig tieren.

Van een dagelijks  mantra op de traptreden zal een medewerker die niet begrijpt waaróm het belangrijk is te glimlachen naar een klant, echt niet in een vrolijke Frans veranderen. De kans daarop is groter wanneer hij of zij wordt uitgedaagd zich te verplaatsen in een klant die te maken krijgt met een onvriendelijke winkelmedewerker, bijvoorbeeld in de vorm van een rollenspel, en zich gaat realiseren hoe hij of zij het zelf zou vinden om onvriendelijk behandeld te worden. Of waarom het belangrijk is om snel een extra kassa te  openen: ook de medewerkers zelf vinden lang in een rij staan niet prettig, of wel?
Ja, dat vergt meer creativiteit en moeite dan het op de traptreden plakken van dogma’s. Maar om er dan zelf maar even een tegeltjeswijsheid tegenaan te gooien: alles wat aandacht krijgt, groeit. Ook de V&D medewerker.