Pagina's

maandag 17 december 2012

Ontwikkelingshulp is geen liefdadigheid

Ontwikkelingshulp een linkse hobby? Niets van waar, betoogt de Duitse filosoof Thomas Pogge. Nota bene in het schadebeginsel van John Stuart Mill, de grondlegger van het liberalisme, ligt verankerd dat ontwikkelingshulp net zo goed past bij rechtse liberalen. Rijke Westerse landen dragen bij aan het ontstaan en in stand houden van armoede in de wereld, wat ontwikkelingshulp tot een negatieve plicht voor zowel links als rechts maakt.

Hoe? Lees hier mijn essay in het decembernummer van Filosofie Magazine.

zondag 16 december 2012

Dat onmiskenbare NS-toontje

Zou het rust geven? Een houvast zijn in de hectische dagelijkse praktijk? Kuddegedrag? Codetaal voor de in-crowd En na hoeveel tijd zou het zich openbaren - een week? Een paar maanden?
In alle onzekerheid die een rit met de trein met zich meebrengt, is er voor de reiziger één constante factor: de toon waarop en woorden waarmee het NS-personeel ons bericht over al dan niet vertraagde aankomst- en vertrektijd, tussengelegen stations, overstapmogelijkheden en het feit dat het nog geen negen uur is en er dus niet met korting mag worden gereisd. Excuses, triomfantelijkheden (want op tijd aangekomen), reisdetails: op dat onmiskenbare NS-toontje komen ze tot ons. Een toon die verraadt hoeveel keren het riedeltje al is opgedreund en waaruit dus een heel voorzichtige schatting te maken valt van het aantal ritten Den Haag - Utrecht de betreffende conducteur al in (goede) banen heeft geleid. En een vocabulaire dat niet uitblinkt in originaliteit. Of ik nu mijn dagelijkse Randstedelijke forenzentraject afleg, in zuidelijke regionen trein of naar het hoge noorden reis: de trein vertrekt standaard "in de richting van station X", "zal onderweg nog stoppen te", en nadat in de buurt van een aankomststation waar we "over enkele ogenblikken"zullen aankomen" het vervolgtraject is besproken, volgt steevast: "maar nu eerst, Utrecht Centraal". Hoewel dit natuurlijk feiten zijn die onlosmakelijk met de dienstverlening van een spoorwegvervoerder verbonden zijn, is het toch opmerkelijk dat in de veelheid van manieren waarop deze gebracht kan worden, alle terugvallen op eenzelfde taalmelodie.
De intonatie is onmiskenbaar. "Over enkele ogenblikken Den...Haag....Cen.....traal", waarbij 'over enkele ogenblikken' op hoge en opgewekte toon wordt aangezet, afzakkend naar laag wanneer de plaatsnaam nadert. Bij een stad met een R in de naam wordt deze letter extra nadruk meegegeven: "Rotterrrrrrrdam/Amsterrrrrrrrrrrdam Centraal".
Wanneer de "eindbestemming" nadert, worden de reizigers behoed voor velerlei kwalen. Zo moeten we vooral aan onze "persoonlijke eigendommen" denken (dus niet aan die van een ander) en deze niet alleen een gedachte gunnen, maar "ook meenemen".
Jong of oud, man of vrouw, autochtoon of allochtoon: welke stem er ook uit de speaker klinkt, allen klinken eenduidig. Misschien staan de mededelingen aldus beschreven in de studieboeken van de conducteursopleiding en moet men ze zo vaak opdreunen dat verse conducteurs taalkundig al geprogrammeerd zijn voordat ze hun eerste intercity klaarmaken voor vertrek. Misschien is het beroepsjargon, net zoals managers collectief over uitdagingen in plaats van problemen spreken en een overleg tussen twee mensen op menig kantoor een 'bila' heet. Een soort onderlinge taalkundige verbondenheid: wij begrijpen elkaar.
Houden zo. In een zo aan externe invloeden onderhevige dienstverlener als de NS is het wel zo fijn om érgens op te kunnen vertrouwen. Al is het dan op de taal.






maandag 8 oktober 2012

De forenzentaks was de redding van de gewone man

Hij was zo’n leuke, gewone man. Drie kinderen, aardige vrouw, keurige baan, mooi huis. Wie had toch ooit kunnen denken dat juist hij het was die zijn vrouw zou bedriegen met een veertien jaar jongere vrouw? Om maar helemaal niet te spreken over de eveneens keurige heer, politieagent nota bene, die zijn buitenechtelijke relatie met de beste vriendin van zijn vrouw drie jaar lang verborgen wist te houden. Vreemdgangers, maar ook fraudeurs, oplichters en zelfs veroorzakers van familiedrama’s: het zijn altijd de ogenschijnlijk zo aardige, nette en vooral gewone mensen die dergelijke delicten plegen. Net zoals het in detectives nooit de onguur ogende zwerver, maar altijd de o zo betrouwbaar uitziende man of vrouw is die de gruwelijke moord blijkt te hebben gepleegd.

Ik moest hieraan denken bij het lezen van de reactie van Ronald Plasterk op de geschrapte forenzentaks. Gelukkig, jubelde Plasterk, hij is van de baan: de maatregel die de gewone man zou treffen die iedere dag keurig met de auto of trein naar zijn werk gaat.

Verschillende groepen in de samenleving zijn om allerlei redenen in het nieuws, positief dan wel negatief. Bijstandsmoeders vanwege hun doorzettingsvermogen of gebrek aan werklust, allochtonen vanwege hun buitengewone integratie of het gebrek eraan, topsporters vanwege hun glorieuze overwinning of jammerlijk falen, directeuren vanwege hun bewonderenswaardige winst of astronomische oplichting, topvrouwen vanwege hun toe- of afnemende aantal, studenten vanwege hun uitblinken of zesjescultuur. Allemaal, kortom, zijn ze op hun eigen manier nieuwswaardig.
Niet de gewone man.

De eigenschap waarmee de gewone man zich onderscheidt, is dat hij juist niets doet wat onderscheidend genoeg is om vermeld te worden. De gewone man zorgt voor voldoende belastinginkomsten voor de bijstand van de moeders, de financiering van de studenten, de sponsoring van topsporters, de carrière van directeuren - maar heeft zelf geen nieuwswaarde. De gewone man is de onzichtbare, stabiele motor die de economie draaiende houdt. Hij is het maaiveld dat de maat aangeeft waarboven anderen uit kunnen steken of onder kunnen vallen. Zijn verdienste zit hem in het gewoon zijn: een nette baan, een keurige relatie, liefst ook nog kinderen, een huis zonder pretenties.

Waar bijstandsmoeders, studenten en chronisch zieken er steevast aan hun haren worden bijgesleept wanneer abominabele bezuinigingsplannen worden gepresenteerd, en goed zijn voor tranentrekkende reportages, is de gewone man niet zo knuffelbaar. Hij opereert in de luwte en leeft gestaag zijn keurige leven. Onopgemerkt, en nooit uitbundig gewaardeerd.

Je zou er als gewone man een complex van krijgen.

En dat geeft te denken. Waarom zijn het toch altijd die mensen waarvan we het niet verwachten die vreemdgaan? Waarom staat het woord ‘oplichter’ zelden op het voorhoofd van de betreffende geschreven? Waarom zijn mensen die ineens buiten de gebaande paden gaan, op het eerste gezicht altijd zo gewoon?
Omdat we geen idee hebben wat er diep in het hart leeft van al die gewone mannen en vrouwen die iedere dag in de file staan of zich in een treincoupé wurmen. Omdat slechts de uitzondering ons verbaast (‘waarom heb jij geen baan/kinderen’) en niet het gewone (‘waarom heb jij eigenlijk kinderen? Oh, omdat je vrouw ze zo graag wilde?’). Omdat alleen degenen onder of boven het maaiveld de krant halen. Omdat de gewone man, laten we eerlijk zijn, zich zelf wel redt.

Daarom was de forenzentaks misschien wel het beste wat de gewone man kon overkomen. Hij had eindelijk de aandacht, van de politiek nota bene! Collectieve verontwaardiging viel hem ten deel. Het was nu eens niet de zelfkant van de samenleving die slachtoffer dreigde te worden van deze bezuinigingsoperatie, maar die doodgewone keurige man, die belemmerd dreigde te worden in zijn gewoonheid. Hij deed ertoe! Leve de forenzentaks als politieke correcte escape voor de gewone man!

Nu zijn er plannen om de misgelopen forenzentaks te verhalen op investeringen in het aan het werk houden van ouderen. Een groep die aan aandacht toch al niet te klagen heeft, en waar beleidsmakers op alle mogelijke terreinen hun hoofd al over breken.
En de gewone man zakt weer weg naar de anonimiteit, waar hij weerloos en met toenemende jaloezie en frustratie moet toezien hoe concurrerende groepen zich koesteren in knuffelreportages en demonstraties op het Malieveld.

Afschaffers van de forenzentaks: u bent gewaarschuwd.


vrijdag 28 september 2012

Banen zwemmen

Zwembad De Waterthor, Den Haag, vrijdagmiddag. Het eindsignaal van het uur vrijzwemmen heeft geklonken, ik klim uit het zwembad en loop naar een van de toezichthoudende badjuffen.

‘Goedemiddag, mag ik u een idee voorleggen?’
‘Natuurlijk, dat mag altijd.’
‘Het lijkt mij zo fijn als er voortaan lijnen in het zwembad zouden liggen, zodat iedereen echt banen kan zwemmen. Nu zwemt iedereen kris kras door elkaar en botst voortdurend tegen elkaar op, wat het zwemgenot niet tegemoet komt.’
‘Daarom hebben we ook één baan speciaal voor de snelle zwemmers.’
‘Dat weet ik, daar zwem ik ook altijd. Alleen stroomt die baan iedere week ook vol met langzame zwemmers, waardoor het idee van die baan zijn doel een beetje voorbij schiet. Blijkbaar willen veel meer mensen in een echte baan zwemmen, dat is tenslotte ook veel prettiger. Dus is mijn voorstel: leg in het hele bad lijnen neer, dan kan iedereen gestructureerd zwemmen.’
‘Dat kan helaas niet. Dan moet het uur tussen de middag ‘banen zwemmen’ heten in de folder en op de website, en zo heet het niet.’
‘Maar dan plakt u er toch gewoon de naam ‘banen zwemmen’ op? Probleem opgelost!’
‘Dat kan niet. Als we het ‘banen zwemmen’ noemen, moeten er verplicht banen in liggen.’
‘Ja…dat is toch ook precies wat ik voorstel?’
‘De indeling van het zwembad is beleid dat op kantoor wordt gemaakt. Daar mogen wij niet zomaar over beslissen.’
‘Ook niet over iets eenvoudigs als lijnen in het zwembad leggen? Is dat niet wat ingewikkeld? Ik weet zeker dat u de meeste zwemmers een groot plezier doet.’
‘Persoonlijk ben ik het helemaal met u eens. Maar helaas kan dat niet, want het heet nu eenmaal geen ‘banen zwemmen’. En dat staat vast. Er is dus maar één baan, en als u last heeft van langzame zwemmers kunt u dat gerust bij ons melden. Dan zeggen wij er wat van.’
‘Vindt u het erg als ik deze redenering niet begrijp?’
‘Ik begrijp best dat u het niet begrijpt. Maar zo werkt het nu eenmaal. Goedemiddag.’

maandag 24 september 2012

Blijkbaar hebben we allemaal een 'Haren' nodig

Mijn eerste vriendje woonde in Haren. Het was een gevalletje vakantieliefde op de camping in Frankrijk, waar ik als een blok viel voor zijn blauwe ogen, blonde lokken en blozende wangen. Waar hij op viel, was voor mij een compleet raadsel. Maar feit was dat hij me, na een paar dagen puberaal om elkaar heen draaien, het insmeren van elkaars rug op het strand en slowen (ook bekend als slijpen of schuifelen, afhankelijk van de regio waaruit men afkomstig is) in de campingdisco, op een avond naar mijn tent terug bracht en onze vakantieverkering officieel aftrapte met die eerste zoen.

Op wolkjes beleefde ik de rest van de vakantie. Onder de Zuid-Franse zon overbrugden we probleemloos onze talrijke verschillen: in regionale afkomst (hij Groningen, ik Zuid-Holland), in ervaring (niemand wordt als good kisser geboren – ook hij niet). opleidingsniveau (ik de versie met Grieks en Latijn, hij wat nu VMBO kader beroeps zou heten) en muziek (hij gabberhouse, ik toen nog mainstream meuk). Ze deden er simpelweg niet eens toe. We waren verliefd, op dat moment in hetzelfde land en wie zit te wachten op inhoudelijke gesprekken als je de tijd ook kunt doden met elkaars hand vasthouden en in elkaars ogen kijken?

Tranen met tuiten huilde ik toen hij als eerste van ons huiswaarts keerde, waarna ik de dagen telde tot ook wij de camping, waar zonder hem geen bal meer aan was, zouden verlaten. De eerste met aftershave besproeide brief droeg ik wekenlang bij me, overal waar ik naar toe ging. Nog dezelfde zomervakantie kwam hij me opzoeken in ons dorp in Zuid-Holland. Ondanks dat we op een totaal andere manier in ons prille leven bleken te staan, wist ik: de toekomst was van ons. We waren namelijk voor elkaar bestemd.

Er was echter één verschil dat niet te overbruggen bleek. Namelijk het salaris van onze vaders. De mijne was bankier, ettelijke lagen onder Rijkman Groenink en zo mogelijk nog verder onder de Balkenendenorm, maar met een inkomen dat ruim voldoende voor het financieren van onze keurige twee-onder-een-kapper. Die van hem was directeur van het een of ander. Dit ontdekte ik bij mijn eerste bezoek aan Haren, toen hij de fiets waarmee hij me van het station haalde tot stilstand bracht voor een kast van een villa, met eindeloze oprijlaan en een tuin met formaatje voetbalveld (in mijn ogen dan). ‘Wow, wat een megahuis’, riep ik met kinderlijke bewondering uit.
Het was even stil.
‘Ja’, sprak hij. ‘Toen ik jullie huis zag, dacht ik ook wel even: jeetje, is dat het nou?’
Het werd nog stiller.
En stil bleef het de rest van het weekend. Na deze opmerking openbaarden al onze met veel ijver overbrugde verschillen zich ineens open en bloot, en werd pijnlijk duidelijk dat die gedroomde toekomst in razend tempo in duigen aan het vallen was. Met zijn zus voerde ik meer en vooral leukere gesprekken dan met hem, en op het station vlak voor mijn terugreis beëindigden we met wederzijdse instemming, in goed overleg, onze romance.

Kijkend naar de beelden van de straten van Haren – misschien de zijne wel, wie weet – die afgelopen weekend kort en klein werden geslagen, dacht ik terug aan mijn eerste en enige bezoek aan dit inmiddels wereldberoemde dorp. ‘Haren’ is voor mij in de jaren nadien symbool geworden voor het verlies van de illusie dat liefde alle verschillen kan overbruggen, als we maar graag genoeg willen. ‘Haren’ leerde mij subtiele waarschuwingen niet in de wind te slaan. In die zin (en alleen in die) betekent ‘Haren’ het begin van mijn verloren onschuld, naïviteit en blindheid voor mogelijke problemen.
Afgelopen weekend laat zien dat meerdere mensen, misschien heel Nederland wel, helaas een ‘Haren’ nodig bleken te hebben om een vergelijkbare les te leren.
Het is te hopen dat voor hen één keer voldoende is.

dinsdag 18 september 2012

Dear Lonely Planet,

While I meant to write to you immediately after I returned from my latest trip about a week and a half ago, I unfortunately failed to stick to this resolution. Not only was there the post-travel obligation to return to work two days after I landed into daily life, but there was also this thing that made me decide to address some words to my all-time favourite travel guide in the first place. Namely: the post-travel exhaustion that I’ve been experiencing ever since I first got acquinted to Lonely Planet, and that hit me harder than ever this time.

Firstly, I can’t thank you enough for your existence. Being who you are, you’ve been one of my most important companions during the trips I’ve been fortunate enough to make. I purchased my first Lonely Planet edition to help me find my way in the city in which I was going to spend six month, working as an intern for Amnesty International: Sydney. The Sydney LP helped me make sense of this huge city, not only of the main tourist attractions but especially the off-the-beaten-track beaches, cafés, national parks, shops and bars. From then on, I was hooked. The tone of voice, the inspiring ‘about the authors’-bits that immediately made me long to be one myself (never having had the guts to become a professional traveller, unfortunately), the amazing restaurants I would never have found without that wonderful blue book, the facts and figures about my travel destinations, and most of all: the authors’ ability to turn even the dullest place in a country into a ‘must-see’ and an obligatory part of a trip.

And that specific quality, Lonely Planet, has yet again turned out to be not only the characteristic that makes me keep coming back to you, but also the one that gets me down each time I let your lovely authors guide my travels. Your have a gift to describe each museum, church, park, café, tiny village, uninspiring town or out-of-the-way national park in such a tone of voice that I cannot help but concluding that my trip has not been complete without visiting that museum or without having had coffee in that specific bar. Your list of things to see, activities, where to eat & drink and nightlife is so extensive and so enthusiastically written about that I find it almost impossible to chose. According to your amazing authors, everything they write about is beautiful and and shouldn’t be missed. I admire their capacity to look beneath the surface of a town that is not as attractive at first sight; thanks to this ability I have enjoyed cities I never even thought I’d visit.

But the unfortunate truth is that one cannot see it all in three weeks. Therefore, one has to make choices. Your offered itineries and ‘Ljubljana in 2 days’ do certainly point out the highlights and are definitely helpful in that difficult proces. But whenever I have tailored my trip, I always happen to stumble upon your description of that one national park that is supposedly simply THE most quiet, natural, easy to reach or extraordinary the country has to offer. Whenever I have picked the cities I will visit and, as a consequence, the ones I’ll give a miss, I happen to read about the amazing café culture in exactly that city I will not be visiting or that walking tour that must be the one of the most scenic of that part of the world, and regret my decision straight away. Because what if that other one is even nicer…?

I find myself whining to my husband about the places we will not be seeing, shouting how unfortunate it will be to miss the island that is apparently the most picturesque of all of Croatia. He on the other hand gets frustrated with my willing to squeeze as many Lonely Planet highlights into our 3 week journey. Halfway through our trip I realize I won’t have time to while away an afternoon in the most comfortable bar in Ljubljana, simply because our program is already packed – and complain to him about it. And by the way, how come we didn’t stop at the oldest church in Slovenia?

When I got home, I was tired. Tired of only having stayed one or two nights in one places because I really needed to visit this cute fishing village as well. Tired of having awarded myself only one lazy afternoon, which I spent frantically scanning the LP to see if we really couldn’t fit in that one national park on the way. Tired of deciding which island to go, where to have lunch, coffee and dinner, which beach to visit, what museum to pick – and what not. Tired of keeping myself from reading that page about that great cycling path we were not able to make. I felt I needed a holiday, someting I of course could not tell anyone having just been away for 3 weeks.
I know you mean no harm at all, on the contrary: I know you only want to make life easier and more exciting for adventurous travellers. But the truth is: you are just too good. And I am just too bad at making decisions and sticking to them, and too easy a victim of your enthusiasm, your thorough knowledge and your advice that makes me frantically travel those extra miles to see….well, you get the idea.

And that’s why, dear Lonely Planet, I decided not bring you on my next travel adventure. I am in need of a vacation without knowing all there is to see in the area I go to. I need to not want to get as much out of my time in my travel destination as possible. I need only one beach, three nice cities – tops, a few restaurants and bars and lots and lots of afternoons to while away, in the guesthouse or camping of whatever accommodation I chose before heading off. I need a very non-Lonely Planet trip, before I will be able to join you across the world again.

Because one thing is certain. I might not be able to live with you at this particular moment, but I certainly would be lost without you.

Until we meet again,

With love,

Suzanne

dinsdag 3 juli 2012

Ik ben bijna oud

Deze column schreef ik in juni 2012 als ghostwriter voor het vakblad Kwaliteit in Bedrijf. De 'ik'-vormen in de column betreffen Alice van den Berge, algemeen manager van ISO-point, onder wiens naam deze columns in het blad verschijnen.

Hoe vaak ik het krantenbericht ook herlas, het stond er echt, zwart op wit. ‘Vooral jongeren (tussen de 15 en 25 jaar) en ouderen (tussen de 45 en 65 jaar) raakten sinds begin dit jaar hun baan kwijt’. Niet het onderwerp van het artikel, namelijk de werkloosheid die haar hoogste punt in zes jaar had bereikt, trof me als een donderslag. Wél het feit iedereen van boven de 45 blijkbaar officieel tot de ouderen op de arbeidsmarkt behoort. De groep waar ik over veel te weinig jaren zelf toe behoor. De groep waarvan de jongste leden nog minimaal 22 jaar deel uit zullen maken van die arbeidsmarkt.
Ik was verbijsterd.
Want het bestempelen van deze groep als ‘oud’ is volledig tegengesteld aan de ontwikkeling die er in de samenleving te bespeuren is. Wie een 60-jarige zijn zitplaats in de bus aanbiedt, krijgt doorgaans een trots ‘nee hoor, ik kan prima staan’ te horen: de zestigers van vandaag voelen zich allesbehalve oud. Iemand die op zijn 65ste overlijdt, vinden we collectief ‘veel te jong’. We worden met zijn allen steeds ouder en voelen ons daarbij alsmaar jonger, moeten langer werken maar vinden dat door de bank genomen ook niet zo erg: de gemiddelde Nederlandse man wordt met gemak 79, een vrouw haalt probleemloos de 82.
Op de arbeidsmarkt behoren mensen van 45 al tot de groep die op basis van hun leeftijd moeilijk aan het werk komt, zo berichten media en zo hoor ik steeds vaker in mijn omgeving. Weliswaar toont onderzoek weer aan dat “ouderen” in hun zoektocht naar werk nog onvoldoende gebruik maken van sociale media en nog teveel vertrouwen op de ouderwetse krantenadvertentie; mogelijk zouden de cijfers er minder dramatisch uitzien wanneer de 45-plussers zich en masse op twitter en LinkedIn zouden aanbieden (dus bij deze: hup, aanmaken dat profiel!). Maar een groter probleem is het feit dat de arbeidsmarkt blijkbaar achterloopt bij de nieuwe realiteit in alle andere aspecten van het leven: namelijk dat iemand van 45 onmogelijk al ‘oud’ genoemd kan worden.
Want hoewel mijn kinderen mij natuurlijk stokoud vinden, ben ik als ik zelf over een paar jaar 45 word nog maar net op de helft van mijn arbeidszame leven. Moet ik het, als ik na die tijd nog een nieuwe carrièrestap wil maken, dan alleen op grond van mijn leeftijd afleggen tegen jongere concurrenten? Zou alles wat ik heb opgebouwd aan kennis en ervaring dan niet meer tellen? Om over mijn motivatie en werklust nog maar niet te spreken?
Ik kan alleen maar hartgrondig hopen dat er tegen die tijd een bureau zoals ISO-point op mijn pad komt, waar mensen werken die mij beoordelen om wie ik ben en wat ik kan. En niet om het jaar waarin ik toevallig ben geboren.

donderdag 21 juni 2012

Gezocht: fulltime manager (m/v), met ballen

Geen onderdeel van het bedrijf kende zoveel personeelsverloop als dat ene regiokantoor. De reden dat medewerkers het er gemiddeld nog geen jaar uithielden, was altijd dezelfde: niemand kon met de bijzonder dominante vestigingsmanager samenwerken, in wier ogen niemand ooit iets goed deed - behalve zijzelf. Het was alom bekend binnen het bedrijf, en alle vertrekkende medewerkers bleken er richting directie ook geen doekjes om te winden wat de reden was van hun vertrek. Iedereen, kortom, kende het probleem. Niemand van hogerhand greep in.
Lastige collega’s: managers branden er hun handen liever niet aan. Terwijl irritante, slecht functionerende en luie collega’s hoog scoren in de ranglijst van grootste ergernissen op het werk, zoals onderzoeken van onder meer TNO, CBS en Monsterboard laten zien, krijgen excessen in dergelijk gedrag verbazend veel ruimte om de werkvloer te domineren. Met argumenten als ‘zo is ze nu eenmaal’ of ‘maar in dit of dat is hij wel heel goed’ wordt gedrag getolereerd waarvan de meeste mensen het gevoel hebben dat ze er zélf nooit mee weg zouden komen.
Een collega van een vriendin valt dagelijks midden op de dag in slaap. Gewoon achter zijn bureau, snurkend en al. Klachten worden door de leidinggevende afgedaan met een ‘ach, over een tijdje gaat hij toch met de VUT’. Een andere vriendin heeft het een paar jaar moeten stellen met collega’s die het kantoor regelmatig als kapsalon gebruikten, het rookverbod negeerden en er waar mogelijk de kantjes vanaf liepen. Het management greep niet in en inmiddels is het betreffende bedrijfsonderdeel failliet. Toen een kennis, zelf teamleider, zich bij haar manager beklaagde over een onhandelbare dame in haar team die regelmatig doodleuk taken weigert uit te voeren, verzuchtte de manager: “Tja, zij had eigenlijk nooit een vast contract moeten krijgen. Ik weet nu ook niet wat ik ermee moet.”
Wat is er aan de hand met managers die gedrag accepteren dat funest is voor de motivatie van de andere collega’s? Is het gebrek aan durf om de lastige medewerker eens goed aan te pakken? Of is de kloof tussen directie en werkvloer zo groot geworden het managers niet interesseert wat er zich temidden van de dagelijkse processen afspeelt? Net zoals een vliegtuigongeluk aan de andere kant van de wereld waarbij geen Nederlanders betrokken zijn hier doorgaans op relatief weinig aandacht kan rekenen, is ‘de werkvloer’ voor het management misschien wel een bedrijfsonderdeel geworden dat zo ver van hun bed staat dat ze er geen morele verantwoordelijkheid meer voor voelen.
Vaak zijn de lastposten mensen met een vaste aanstelling, waardoor dan als excuus wordt aangevoerd ‘dat je er niet meer vanaf komt’. Om me heen hoor ik dan ook opgeluchte reacties over de versoepeling van het ontslagrecht die het Lenteakkoord belooft. Eindelijk kunnen bedrijven nu van die luie donders af zonder dat het ze een paar ton kost.
Dure ontslagregelingen vormen echter een zwak excuus in een poging het werkelijke probleem te verdoezelen. Het is namelijk niet versoepeling van het ontslagrecht dat de arbeidsmarkt nodig heeft, maar managers met ballen. Managers die ervoor zorgen dat slapende medewerkers een takenpakket krijgen dat ze bij de les houdt. Managers die niet pikken dat medewerkers gedemotiveerd worden door hun collega’s en het gevoel krijgen dat akelig gedrag wordt beloond. Managers die zich afvragen: hoe zou ik het vinden om dag in dag uit met iemand te moeten werken die liever lui is dan moe?
Mensen zijn ons grootste kapitaal, schreeuwt menig bedrijf van de daken. Zorg dan ook goed voor dat kapitaal. Ook het deel dat niét slaapt, snauwt of de kantjes ervan afloopt.

Dit artikel is vrijdag 22 juni gepubliceerd op de opiniepagina van NRC Nect

De online realiteit

Ik twitter, blog en facebook dus ik besta. René Descartes draait zich nu waarschijnlijk om in zijn graf, maar helaas voor hem komen we er met alleen maar denken allang niet meer. Het is immers een actief online netwerk met een respectabel aantal connecties, volgers, likes of vrienden dat vandaag de dag het belangrijkste bewijs vormt van iemands bestaan, en waarop we een oordeel over de kwaliteit ervan baseren.
Eén van de belangrijkste verschillen dat ons online bestaan biedt ten opzichte van het offline leven, is de vele mogelijkheden om de werkelijkheid aldaar net iets rooskleuriger te laten voorkomen; er is immers niemand die het op – offline - waarheid kan controleren. Op LinkedIn weerhoudt niets ons ervan ons profiel in te leiden met een wervende beschrijving van onze geweldige professionele persoonlijkheid, en die middelmatige baan op te leuken met indrukwekkende competenties, verantwoordelijkheden en resultaten. Op Facebook berichten we alleen over te gekke avonden met massa’s vrienden, niet over minder interessante momenten. En ook het leven van de gemiddelde twitteraar wordt gekenmerkt door #druk, #fijn en #spannend. Zelfstandig ondernemers halen aan één stuk door nieuwe opdrachten binnen, saaie werkdagen bestaan niet, net zo min als strubbelingen in het gezin, en o o o wat hebben we toch een bruisend sociaal leven. Het doet mij bij tijd en wijle wel eens twijfelen aan mezelf. Mijn werkdagen zijn niet altijd even interessant. Mijn kinderen zijn zeker niet altijd even engelachtig. En ook mijn sociale leven kent zijn ups en downs.
Laatst sprak ik – jawel, in levende lijve - een oud-collega die vrijwel dagelijks enthousiast twittert over zijn net opgerichte eigen bedrijf. Toen ik hem complimenteerde met zijn goede resultaten, zei hij: “Nou ja, ik zet natuurlijk alleen de successen op twitter. Niet al die afwijzingen die ik krijg en de lange dagen die ik maak voor een nog schamel inkomen.” Misschien niet aardig, maar ik was even opgelucht. Je zou bijna vergeten dat ook onze online vrienden gewoon mensen van vlees en bloed zijn die het, net als ons, onmogelijk voortdurend voor de wind kan gaan. En deed me weer eens beseffen hoe belangrijk het is om regelmatig een offline kop koffie met mijn twitter- en LinkedIn vrienden te drinken – om te horen hoe het nu écht met ze gaat.

Deze column schreef ik als ghostwriter voor vakblad Kwaliteit in Bedrijf. De ik-vormen verwijzen naar degene onder wiens naam de column is gepubliceerd.

vrijdag 15 juni 2012

Kon ik maar eens buiten de lijntjes kleuren

Kon ik maar eens buiten de lijntjes kleuren
Kon ik maar eens denken: je kan me wat
Of nog beter, kon ik maar eens helemaal niet denken
Zodat ik ook eens gewoon iets vergat.
Kon ik maar eens niet doen wat me gevraagd wordt
Want dan ben je echt niet gelijk de sigaar
Dagelijks zie ik daar het bewijs van
Ik sta erbij, en ik kijk ernaar.
Kon ik maar eens beloftes negeren
Me niets aantrekken van wat een ander denkt of zegt
Kon ik me maar eens gewoon terugtrekken in mijn eigen wereld
En doen alsof ik aan mezelf het meeste ben gehecht.
Kon ik maar eens mailtjes wekenlang laten liggen
Mijn eigen plan trekken, privé en op mijn werk
Daarbij overtuigd zijn van mijn eigen gelijk
Maar daarin ben ik helaas niet sterk.
Daarom doe ik wat iemand me vraagt, of ik het er nu mee eens ben of niet
Kleur ik binnen de lijntjes, altijd en overal
Maak ik me druk om de mening van de ander
En zorg ik altijd dat ik niet val.
Hoe komt dit over? Wat zou ze denken? Denk ik, voordat ik een mailtje stuur
En ook al heb ik geen zin om te antwoorden
Ik doe het toch, denkend ‘moeite is niet duur’.
Mijn eigen leven leven, het is soms zo moeilijk
Mijn leidraad is wat ik denk dat men verwacht
Kon ik dat maar eens één keer loslaten
En zien wat voor moois er dan op me wacht.
Vrijheid, rust, mezelf accepteren.
Mijn eigen keuzes, maar dan écht.
Kon ik maar eens buiten de lijntje kleuren
En als nieuw persoon het leven binnen stappen: hoofd omhoog, rug kaarsrecht.

zaterdag 28 april 2012

Bezet!

Straks zal het er weer zijn, net zoals het vorig jaar, het jaar daarvoor, en alle jaren voorafgaand daaraan, op precies dezelfde dag als paddenstoelen uit de grond ineens de straten van de stad sierde. Het in grote witte letters op een vierkante meter straattegels gekalkte woord ‘Bezet’, doorgaans vergezeld van meerdere uitroeptekens. Het zal voorbijgangers in het gezicht staren, voor een voldongen feit stellen, op een bijna uitdagende manier; ‘durf er maar iets tegenin te brengen’. En vooral: waag het niet op de plek te gaan zitten die ik voor mezelf op de vrijmarkt heb gereserveerd. Over de kracht van woorden zijn boeken volgeschreven. Voor sommige dingen vinden we het moeilijk om de juiste woorden te vinden; ‘woorden schieten tekort’ zijn de woorden die precies datgene uitdrukken, en waarvan iedereen begrijpt wat we ermee bedoelen. Wat niet onder woorden te brengen is, daarover kunnen we maar beter zwijgen, sprak filosoof Ludwig Wittgenstein. Tegelijkertijd is het vaak de toon die woorden hun karakter meegeeft, gecombineerd met de persoon die ze uitspreekt. Woorden hebben daarnaast rechtsgeldigheid indien vergezeld door het wetsartikel waarin ze juridisch zijn vastgelegd. De zin ‘ik bekeur je voor te hard rijden’ uitgesproken door een geüniformeerde agent heeft legale consequenties, door ieder ander uitgesproken betekent de zin niets. En waar ‘bezet’ op het toilet zijn rechtsgeldigheid afdwingt doordat het doorgaans vergezeld gaat van een gesloten deur, heeft ‘bezet’ in stoepkrijt op een paar straattegels geen enkel recht van spreken. Op de website van de vrijmarkt in Amsterdam staat letterlijk dat de politie niets kan doen wanneer iemand in het door een ander gereserveerde vak op de vrijmarkt plaatsneemt. En toch zullen er weinig mensen zijn die niet onder de indruk zijn van dit in feite betekenisloze woord en doen waar ze het volste recht toe hebben: hun koopwaar uitstallen in dit specifieke en wel heel erg gunstig gelegen vak. Waarom we dit niet doen, vind ik het meest fascinerende van het hele fenomeen ‘vrijmarkt’. Want het enige wat we in zo’n geval zouden doen, is het mateloos irriteren van medeverkopers die te lui zijn om op tijd hun bed uit te komen en, net als hun vrijmarktgenoten, gedwee neer te strijken daar waar nog vrije stoeptegels zichtbaar zijn. Waarschijnlijk is het de angst voor een verbale confrontatie met de Bezet-schrijvers die ons ervan weerhoudt te denken ‘rot op met je stoepkrijt, jij hebt nergens recht op, ik vind dit plekje toevallig ook mooi en wil hier zitten’. Terwijl we tegelijk dondersgoed weten dat we volledig in ons recht staan, en er voor de krijter niets anders op zou zitten dan de aftocht te blazen naar een ander plekje op de vrijmarkt. Op de een of andere manier gaat er zo’n kracht uit van het woord ‘Bezet’ dat het onmiddellijk respect en ontzag afdwingt. En we gedwee op zoek gaan naar een ander plekje. Doorgaans toch niet op onze mond gevallen, heeft dit woord gezagafdwingende eigenschappen waar menig wetsartikel jaloers op kan zijn. Zijn het de uitroeptekens? Is het het feit dat het slechts om een enkel woord gaat, zonder tekst en uitleg? Schuilt de kracht in haar beperking? In het bevel dat impliciet in het woord schuil gaat? Ieder jaar op de dag voor Koninginnedag vraag ik me weer af wat dat woord op die plekken heeft waarom we ons zo gedwee schikken naar wat niet meer is dan een wens van degene die het woord op straat heeft geschreven. Een zoon noemt zijn vader Piet, geen uniform is heilig. Maar we buigen als knipmessen voor het stoepkrijt van de buurman. Fijne Koninginnedag.

woensdag 15 februari 2012

Columns

Ik heb een geheim: ik schrijf columns. Niet dat dit nu zo heel spannend is. Maar wat het redelijk apart maakt, is dat ik deze niet onder mijn eigen naam schrijf, maar onder die van mijn oud-collega en nu freelance opdrachtgever Alice van den Berge. Raar, vinden sommige mensen. Ik niet. Zij is ermee geholpen, en ik krijg de kans om haar hartelust te experimenteren met een van mijn favoriete genres.
Toch heb ik de behoefte er enkele te delen. Ook een ghostwriter heeft soms zin om aan de duisternis te ontsnappen.

Het jaar van de zegeningen

Durf te diversificeren

Koffiedik kijken

Een mens is meer dan zijn geboortejaar

maandag 6 februari 2012

Innemende topsporters

Wat is er zo interessant aan topsport, vraagt Rutger Bregman zich af
(NRC Next, 31 januari). Om op basis van media-optredens van sporters direct te concluderen dat het in ieder geval – zonder uitzondering - niet‘hun innemende persoonlijkheid’ kan zijn.

Bregman heeft kennelijk nooit kennisgemaakt met de regel ‘wat je geeft, krijg je ook terug’, toe te passen op ongeveer alle facetten van het leven. Sporters die - vaak nog nahijgend van de zojuist geleverde prestatie - plichtmatig de pers te woord staan, krijgen doorgaans weinig originelers voorgeschoteld dan de vraag of ze blij
dan wel teleurgesteld zijn, wat er fout dan wel goed ging, en in hoeverre zege of nederlaag als een totále verrassing kwam.
Als ik net de WK sprint had gewonnen, met mijn team mijn aartsrivaal had verslagen of een ticket voor de Olympische Spelen op een haar na was misgelopen, zou ik allesbehalve in staat zijn tot een welluidend betoog voor de microfoon van Studio Sport. Sterker nog, ik zou die verslaggever het liefst negeren en linea recta naar mijn vrienden en familie rennen – om met hen te feesten ofuit te huilen. Het feit dat sporters op die momenten voldoen aan de plicht die media en publiek van hen verwachten, roept bij mij alleen maar respect op.

Het zijn niet de sporters, maar de clichématige vragen van sportjournalisten die voor de vaak voorspelbare interviews zorgen. En het zijn niet de sporters die het ontbreekt aan een innemende persoonlijkheid, maar Rutger Bregman met deze onterechte sneer naar topsporters.

Gepubliceerd als ingezonden brief in NRC Next van maandag 6 februari

vrijdag 6 januari 2012

Wanneer is iemand oud genoeg om voor op te staan?

'Ben je gek kind, ik kan makkelijk staan', sprak de tandeloze bejaarde man stralend nadat ik hem plichtsgetrouw mijn plaats in de tram had aangeboden. Het leek mij een wat optimistische kijk op zijn realiteit, maar goed, ik vond het allang best: ik had aangeboden, hij had geweigerd, ik kon blijven zitten.

Het tegenovergestelde deed zich ooit voor in een volle spitstrein. Mijn twee reisgenoten en ik hadden een traject van ruim een uur voor de boeg, en waren blij op het nippertje drie legen stoelen te hebben veroverd. Terwijl wij het ons gemakkelijk maakten en onze meegebrachte lectuur tevoorschijn haalden, stapten drie dames van een jaar of vijftig in. Vanuit mijn ooghoeken zag ik ze heen en weer lopen, en vervolgens tot de conclusie komen dat er geen plek meer vrij was. Het verongelijkte gemompel van hun kant zwol aan tot een luidkeels 'en niemand die aanstalten maakt zijn plaats af te staan aan oudere medereizigers!'. We keken elkaar aan, haalden onze schouders op en verdiepten ons weer in krant en tijdschrift: geen haar op ons hoofd die eraan dacht onze stoel af te staan aan deze verre van bejaarde dames.

En dan is er nog de keer dat ik wel door de grond kon gaan van plaatsvervangende schaamte, toen een man in de bus zijn plaats aanbood aan een jonge, ogenschijnlijk zwangere vrouw, met de woorden 'jij bent zwanger, ga jij maar zitten'. Stilte. En dan: 'Ik ben niet zwanger.'

Pre-bejaarden
Opstaan in het openbaar vervoer: het is ons van jongs af aan ingepeperd, maar deze omgangsregel zorgt iedere busrit weer voor een enorm dilemma. Want hoe nobel het ook mag zijn om een medereiziger je plaats aan te bieden, de nonverbale boodschap die daarmee gepaard gaat is onherroepelijk die van 'u bent behoorlijk veel ouder dan ik, u houdt een kwartiertje staan in de bus waarschijnlijk niet vol'. Ai.
Nou zal dit bij een kromlopende oudere met wandelstok of rollator doorgaans - uitzonderingen daargelaten - niet veel anders dan sympathie opwekken. Maar wat te doen met de subcategorie, de mensen van zestig en begin zeventig? Ik merk dat ik steeds vaker twijfel wanneer een babyboomer bus of tram instapt: opstaan of niet? Deze club ziet er namelijk doorgaans allesbehalve verteerd, verrimpeld en afgeleefd uit, en de kans is groot dat deze pre-bejaarden zichzelf nog midden in het leven vinden staan, en dreigen hun kinderen te onterven als deze het wagen hun ouders 'oud' te noemen. Als ik hen was, zou ik het gruwelijk vinden als een jonge blaag het waagt te suggereren dat ik te oud was om te staan in de bus. Daarom aarzel ik om mensen deze vraag te stellen, en blijf ik soms vaker zitten dan misschien fatsoenshalve zou moeten. Echt rustig zit ik dan niet meer, maar toch houdt de angst om iemand oud te noemen mij aan mijn stoel gekluisterd.

Schizofreen
Achter dit dilemma gaat volgens mij de schizofrene relatie schuil die onze samenleving onderhoudt met het fenomeen 'ouder worden'. Aan de ene kant willen we allemaal dolgraag zo oud mogelijk worden en doen we er doorgaans zoveel mogelijk aan die honderd te halen. Honderdjarigen krijgen de burgemeester op bezoek, en voor ouderen die nog 'alles zelf doen' is niets dan lof.
Tegelijkertijd is 'oud gevonden worden' onze ergste nachtmerrie, en stellen we alles in het werk om dat proces van ouder worden zo onzichtbaar mogelijk te laten verlopen. Op een bepaald moment (ik weet niet wanneer, die grens heb ik nog niet bereikt) beginnen we vreselijk krampachtig te doen als naar onze leeftijd wordt gevraagd. Ik had ooit een collega die pertinent weigerde te vertellen hoe oud ze was. 'Wat word je er nu wijzer van als je mijn leeftijd weet?', was haar redenatie. Maar juist het feit dat ze zoiets eenvoudigs geheim wilde houden, intrigeerde mij, en maakte mij er meer dan ooit op gebrand haar cijfers te onthullen.
Van uiterlijke maatregelen tot gedrag, alles stellen we in het werk om te voorkomen dat men ons oud vindt, hetgeen in onze maatschappij eigenlijk synoniem is voor 'afgeschreven'.

Compliment
En daarin schuilt ook de crux van het opstaan-probleem. Ik ben bang om iemand te beledigen door hem/haar als niet-in-staat-om-te-staan te bestempelen - en daarom blijf ik soms langer zitten dan moreel acceptabel is. Als ik daarmee iemand tekort doe, dan spijt dat mij oprecht. Maar u kunt het beschouwen als een groot compliment: namelijk dat u er zodanig jong, vitaal en energiek uitziet dat ik u nooit in de categorie ouderen had geplaatst waarvoor ik behoor op te staan. Wees daarom dankbaar en blij, en vooral niet boos, als het lot u treft dat u moet staan in de tram.