Pagina's

maandag 19 december 2011

Voor wie is kerst eigenlijk nog leuk?

‘Als ik eerst maar eens de kerst overleef. Dan zien we in januari wel weer verder’, snottert een collega wiens relatie recentelijk op de klippen is gelopen. Diezelfde avond belt een vriendin om haar hart te luchten over de komende feestdagen, die ze noodgedwongen wederom grotendeels in de auto zou doorbrengen: haar ouders wonen in Zeeland, die van hem in de kop van Noord-Holland, en beide stonden erop met een bezoekje vereerd te worden. Luisterend naar haar tirade blader ik de stapel reclamefolders door die ik uit de brievenbus heb gevist, vol met beloftes en tips voor een stressvrije en zorgeloze kerst.
Van iets wat oorspronkelijk bedoeld is al een vredig feest ter ere van de geboorte van Christus, hebben we het nodig gevonden twee dagen te maken waarop eenzaamheid dubbel zo hard aankomen, verdriet en verlangens extra sterk worden gevoeld, en idyllische kersttaferelen in tijdschriften, zoetsappige kersthits en de door etalages en kerstkaarten opgedrongen nostalgie ons toeschreeuwen dat kerst feitelijk alleen maar vredig is als je gelukkig bent. Tel daarbij op de stress en het geregeld die regeren tijdens en vooral voorafgaand aan kerst anno 2011, en ik vraag me steeds vaker af: voor wie is kerst eigenlijk nog leuk?

Niemand alleen met kerst
Toen ik klein was, gingen we standaard met kerst op bezoek bij een tante die weduwe was. Op mijn vraag waarom we dat toch ieder jaar deden, legde mijn moeder uit dat kerstdagen heel moeilijk zijn als iemand waarvan je houdt, er niet meer is. Later maakte ik mee dat vrienden die veel te vroeg een ouder verloren, in december ondervonden dat het jaar - buiten de verjaardag en sterfdatum van de overledene - nog twee dagen telde die ze maar al te graag zouden overslaan. Met kerst mag niemand alleen zijn, vinden we eensgezind, en mensen in onze omgeving die net iemand hebben verloren, wensen we met kerst eerder sterkte dan geluk. Maar waarom vinden we het dan uberhaupt nodig een feest te hebben waarop alleen-zijn zoveel erger is dan op gewone dagen? Waarom blijven supermarktgidsen en damesbladen ons onder de neus wrijven dat kerst hét feest is voor familiegeluk? En waarom blijven we kortom van kerst een feest maken dat een bijzonder groot aantal mensen liever ziet gaan dan komen – iets waar we, gezien het feit dat doorgaans weinig mensenlevens gespaard blijven van verdriet, op een dag allemaal mee worden geconfronteerd?

Onderhandelen
Toen haar kinderen nog minderjarig waren, was kerst voor mijn gescheiden vriendin een hel. Weken van tevoren moest ze onderhandelen met haar ex over de verdeling van de kerstdagen, en de dag die de kinderen bij hun vader en diens nieuwe vriendin waren, was voor haar nauwelijks door te komen. Dolblij was ze als 27 december was gekomen; dan was alles tenminste weer normaal.
Een vrijgezelle vriendin verzucht ieder jaar rond kerst: “Daar gaan we weer. Iedereen zit gezellig met zijn geliefde onder de boom, en ik ben natuurlijk weer alleen.” Een single kennis gaat standaard op reis in december: “Alles behalve wéér in mijn eentje aan het kerstdiner te moeten verschijnen.” Jaren geleden ging mijn toenmalige relatie kort voor kerst uit. Hoewel ik het eens was met de breuk, vond ik die kerstdagen niet om door te komen. Aangezien het niet mogelijk is een winkel in te lopen zonder te horen dat ‘alone on Christmas’ toch wel een heel gruwelijk lot is, moet je wel erg manmoedig in het leven staan om zich toch niet enigszins ‘lonely this Christmas’ te gaan voelen als er niemand is om een romantisch kerstdiner mee te nuttigen.
Maar ook voor gezinnen is kerst geen zegen. Het aantal echtscheidingen kent al jaren een piek in januari en februari; ‘de feestdagen’ vormen blijkbaar vaak de druppel die de emmer doet overlopen. Om me heen hoor ik louter gezucht en gesteun als het om de kerstdagen gaat: vanwege de vele kilometers die gemaakt moeten worden om alle ouders te vriend te houden, maar ook, zoals een vriend verwoordde, ‘omdat het die dag per se gezellig en sfeervol moét zijn.’ In tegenstelling tot zo ongeveer ieder ander land hebben we het ook nog nodig gevonden om twéé kerstdagen in te stellen, waardoor het moeilijk is een excuus te bedenken om één van de ouders maar een jaartje over te slaan.

Stress
En dan hebben we het ook nog klaargespeeld om, naast ons werk, de hypotheek, het weer en de economie, die twee vrije dagen in december als bron van stress te bestempelen. Stress over de kerstkaarten, de jaarlijkse update van het vrienden- en kennissenbestand. Vooral de niet-ontvangen papieren wensen brengen stress met zich mee. Ieder jaar krijg ik van mijn moeder een uitgebreid verslag van wie die het gewaagd heeft om géén kaart te sturen, en de onverlaten die mijn moeder juist van jaar lijst had geschrapt maar van wie ze tot haar irritatie nu juist wél een kaart heeft ontvangen. Stress over de planning: welke dag bij wie? Stress over het menu, over de bereiding van de rollade, de inkopen, of alle ingrediënten wel voorradig zijn. Stress over de kilo’s die er na het vreten op aarde onherroepelijk aan zijn gevlogen, en hoe we die er in hemelsnaam weer op tijd af krijgen voor de zomer.

Paradox
Het is de paradox van onze tijd: het feest van vrede en geluk brengt ons meer onvrede, stress en frustraties dan ons lief is. Aangezien de betekenis van kerst over het algemeen gereduceerd is tot ‘eten’ en ‘vrije dagen’ (als de kalender meeziet), en de oorspronkelijke boodschap van kerst nog maar op zo’n wankele basis kan rekenen, stel ik voor kerst af te schaffen en die twee vrije dagen gewoon aan iedereen cadeau te geven, om op een eigen gekozen moment te besteden en er naar eigen wensen een feest van te maken. Het leven is immers te kort voor feestdagen die zoveel narigheid veroorzaken dat het aantal mensen dat er oprecht en onbezorgd van kan genieten, steeds meer in de minderheid lijkt te zijn.

Dit artikel is maandag 19 december gepubliceerd op www.opiniestukken.com

donderdag 8 december 2011

Laat topsporters na de wedstrijd met rust!

Vlak na een nederlaag moeten topsporters of coaches zich voor de camera verantwoorden voor hun tegenvallende prestaties. Een dergelijke publieke schandpaalbehandeling zou de doorsnee werknemer nooit pikken. Waarom laten we sporters dit wel ondergaan?

Zwaar teleurgesteld verlaat hij het veld. Ajax is zojuist met 3-0 verslagen door rivaal FC Utrecht, en trainer Frank de Boer kan wel janken. Het gaat al niet best dit seizoen, en nu is het ook tegen mindere broeder Utrecht niet gelukt. De Boer wil maar één ding: met gierende banden weg uit Utrecht, terug naar huis, om een flinke borrel te drinken en deze ellendige dag zo snel mogelijk weer te vergeten. Maar De Boer is een sportman in hart en nieren, en weet precies wat hem te doen staat. Hij zucht eens diep, recht zijn schouders en begeeft zich naar het hol van de leeuw waar de camera en de grote, zwarte microfoon met daarboven het gezicht van de verslaggever op hem wachten. ‘Zo, Frank, dat was een enorm slechte wedstrijd van Ajax. Gaat het nog goedkomen dit seizoen?’ Met zijn gezicht in de eeuwige diepe plooi geeft hij braaf en professioneel antwoord. Nee, Ajax had niet goed gespeeld en had deze nederlaag echt alleen aan zichzelf te danken. Nee, zorgen maakte hij zich niet, maandag wordt er gewoon weer met frisse moed getraind; en volgende week nieuwe ronde, nieuwe kansen. Vijf minuten later is de beproeving voorbij, en kan de trainer van Ajax alsnog de veilige aftocht blazen naar de kleedkamer.

Kletsnat
Als je wint in de sport, heb je vrienden; als je verliest, moet je wel met een heel goed verhaal komen. Vrienden, dat zijn in dit geval het Nederlandse publiek – zelf met veel moeite in staat zich een keer per week van de bank af te hijsen om naar de sportschool te gaan - dat een verklaring eist wanneer ze haar hooggespannen verwachtingen van haar favoriete sporters niet gerealiseerd ziet worden. ´We’ hadden goud verwacht, en moeten ons nu tevreden stellen met een plaats ver buiten het podium! Hoe kon dat gebeuren? Was de voorbereiding niet goed geweest? Staat de relatie met de coach ter discussie? Niks eerst uitrazen met de teamgenoten, stiekem met iets gooien in de kleedkamer, of de tranen ongegeneerd laten vloeien op de schouder van mams: de interviewer rust doorgaans niet voordat onomwonden is erkend dat de prestatie inderdaad niet goed was. Zwemmers mogen zich niet eens afdrogen voordat de camera hen in een hoek heeft geduwd: nog nahijgend van de race en kletsnat moet Femke Heemskerk afgelopen weekend tekst en uitleg geven over haar tegenvallende race. De teleurstelling en kwaadheid op zichzelf waren van het gezicht van Epke Zonderland af te lezen toen hij een paar weken geleden voor volk en vaderland moest verklaren hoe het toch kwam dat zijn prestatie op de ringen niet goed genoeg was voor een rechtstreeks ticket voor de Olympische Spelen. Niet de eigen familie, maar de pers is de eerste die een schaatser te woord moet staan na net tien kilometer uit zijn of haar benen te hebben geperst.

Politici en topbestuurders kiezen doorgaans zelf hun moment om te worden bevraagd: tijdens een georganiseerde en geregisseerde persconferentie, of een vooraf gepland en doorgesproken interview; waarin maar al te vaak op de vele verschillende buiten de persoon zelf liggende oorzaken wordt gewezen die tot een bepaalde onwenselijke uitkomst hebben geleid. Wie toch in het wild belaagd wordt, op het Binnenhof of de voordeur van het bestuursgebouw bijvoorbeeld, kan zich rustig van een ‘geen commentaar’ bedienen. Van sporters lijkt echter te allen tijde sportief gedrag te worden verwacht. De schuld afschuiven, bijvoorbeeld op de scheidsrechter, het weer of het nare publiek van de thuisclub: een sporter komt er niet mee weg. Met de billen bloot en hand in eigen boezem.

‘De eindredactie heeft zitten slapen’
En dat terwijl we ons zelf na een blunder maar al te graag verschuilen; letterlijk, tussen de veilige muren van ons huis, of figuurlijk, achter uitvluchten en excuses. Na een veeg uit de pan van een leidinggevende voelen we ons ten diepste beledigd; iedereen kan toch wel eens een fout maken? Om daarna weer over te gaan tot de orde van de dag. Ik had ooit een collega die bij iedere taalkundige fout in een door hem geschreven artikel steevast naar de eindredactie wees: ‘die prutsers’ die ‘hebben zitten slapen’ hadden die fout er uit moeten halen. Ook een klassieker: ‘Ik heb wel gewaarschuwd dat dit plan niet zou werken, maar ja, de rest wilde het per se doordrijven. En nu zitten we met de gebakken peren. Aan mij heeft het in ieder geval niet gelegen.’ En als we dan al een fout toegeven, benadrukken we maar wat graag dat niemand perfect is, iedereen fouten mag maken en het erg wel saai zou worden als er geen fouten meer werden gemaakt.
Topsporter en coach kunnen zich echter niet verschuilen, en het afschuiven van de schuld op een ander zou het oordeel over de persoon in kwestie niet ten goede komen. Is die behoefte aan een uitleg van het falen van een sporter compensatie voor ons eigen alledaagse bestaan? Jaloezie op degenen die wel boven het maaiveld uitsteken: ‘Als je dan zo goed bent, waarom doe je nu dan niet wat we van je verwachten?’

Quootjes jagen
Behalve medelijden met de bezwete sporters op de journalistieke pijnbank, vraag ik me bovendien af wat zo’n ‘eerste reactie’ toevoegt aan wat we zojuist in het veld, op de baan of in het zwembad hebben zien gebeuren. Dat Epke baalt van zijn eigen prestatie, en er keihard tegenaan gaat om alsnog dat startbewijs te krijgen voor de Spelen, moge logisch zijn. Dat Frank de Boer zwaar de pe in heeft, kan iedereen met enig inlevingsvermogen ook wel bedenken.

Laat sportjournalistiek ons informeren en inspireren met verslagen, live uitzendingen, diepte-interviews over de drijfveren, pieken en dalen van sporters, en de handel en wandel van het beleid dat achter de zichtbare sportwereld schuil gaat. Maar laat ze ophouden met dat primaire, hijgerige ‘jagen op een quootje’ van een uitgeputte speler of coach. Laat die jongens en meiden na een verloren wedstrijd gewoon datgene doen waar we doorgaans na een minder goede prestatie allemaal behoefte aan hebben: hun eigen gezelschap kiezen om de teleurstelling te verwerken. Zeer kleine kans dat de camera van Studio Sport hoog op het lijstje favorieten staat.

Dit artikel is gepubliceerd www.opiniestukken.com

Eerder publiceerde ik daar een artikel over de behandeling van sollicitanten.

vrijdag 2 december 2011

Wie een kind in de strijd gooit, wint altijd

Werkende ouders hebben het maar zwaar. Ze moeten meer ballen in de lucht houden dan ze vingers aan hun hand hebben, moeten hun aandacht verdelen over meer onderdelen dan het menselijke brein kan verwerken, en komen chronisch tijd, slaap en begrip tekort. Maar wat die ouders niet beseffen, is dat ze een wapen bezitten dat krachtiger is dan werkende niet-moeders ooit tevoorschijn kunnen toveren. Dat wapen is Het Excuus. Het Excuus dat altijd en overal doorslaggevender, indrukwekkender en sterker is dan welk ander excuus dan ook, en daardoor in de pikorde der excusen steevast bovenaan zal staan. En dat excuus is precies datgene wat ze ongetwijfeld vaak achter het behang willen plakken: hun kind.

Verse munt
Ga maar na. In een uitlopende vergadering pakken op een gegeven moment twee mensen (m/v) hun spullen in. Met een verontschuldigende blik naar de voorzitter zegt de één: “Het spijt me, maar ik moet er vandoor. De opvang sluit om zes uur en ik moet mijn kind voor die tijd ophalen. Tot morgen.” Nummer twee, met diezelfde schuldbewuste blik, zegt: “Het spijt me, maar ik moet ervandoor. Ik heb beloofd lekker uitgebreid te koken voor mijn partner vanavond, en ik moet nog verse munt halen voor door het toetje voordat de winkel dicht gaat, mijn tanden poesten en een luchtje opdoen, want het wordt gegarandeerd feest in bed vanavond. Bovendien heb ik mijn achturige werkdag er inmiddels ruimschoots op zitten. Tot morgen.”
Drie keer raden wie degene is die louter begrip ten deel valt, en wie nooit in zijn werkende leven meer serieus zal worden genomen. Goed geraden. Dat een kind verplichtingen, eerder vertrek, latere aankomst, negen-tot-vijf mentaliteit en telefoontjes tussendoor naar opvangende (schoon)ouders met zich meebrengt, vinden we volledig acceptabel en bovendien heel gewoon. Natuurlijk, er wordt wel eens gemopperd als de collega’s met werk blijven zitten dat door noodgedwongen snel vertrek van de moeder of vader blijft liggen. Maar we begrijpen het wel. Een ziek, jong kind laat je nu eenmaal niet alleen thuis, en die tijden van die creches, tja, deed de overheid daar maar eens wat aan. Daar kunnen die ouders immers ook niets aan doen.

Fles whisky
Maar een collega zonder kinderen moet het eens in zijn hoofd halen om op maandag te besluiten: ik ga niet werken, ik neem een vrije dag. Waar de snipperdagende moeder op begrip en sterkte kan rekenen, is de niet-moeder al snel oncollegiaal en vooral ‘weird’, omdat ze haar collega’s het werk laat opknappen om zelf een dagje te shoppen met vriendinnen, liggend op de bank een fles whisky leeg te zuipen, of een privésauna te bezoeken met zijn of haar geliefde. Een noodgedwongen avondbijeenkomst plannen? De balletlessen en voetbaltrainingen tellen steevast zwaarder dan geplanden kroegavonden met vrienden als het gaat om redenen waarom een bepaalde avond afvalt als mogelijkheid. Overwerk? De mensen met kinderen hebben eenvoudigweg ‘geen keus’: klokslag zeven uur moeten de minderjarigen nu eenmaal in bed liggen.

Weloverwogen keuze
En het merkwaardige is: of iemand nu op maandagmiddag om half vijf de deur uitrent omdat ie zijn kroost van de opvang moet halen, of om naar zijn favoriete soap te kijken, beide betreft het omstandigheden die vrijelijk gekozen zijn. De overgrote meerderheid van de ouders heeft weloverwogen besloten op een bepaald moment de pil uit het raam te flikkeren en nageslacht te gaan produceren, net zoals de niet-moeders en vaders bepaalden dat As the world turns toch wel een geweldige vrijetijdsbesteding is. Waarom wordt de één dan wel als rechtvaardige grond voor werkonderbrekingen gezien, en de ander niet? Omdat het zo belangrijk is dat aan die 7 miljard wereldburgers nog een 7-miljard-en-eerste wordt toegevoegd? Ik mag het toch niet hopen.

Huiswerk
Werkende ouders: realiseer u eens hoe bevoordeeld u bent. Niet vanwege die wolk van een baby die u dagelijks toelacht als u doodmoe en gefrustreerd uit de file uw huis binnen komt rennen. Maar omdat u beschikt over het excuus der excusus dat u in de positie stelt geheel legitiem en met louter begrip van uw omgeving uw werk op tijd te verlaten, onder vervelende avondafspraken uit te komen, en omdat u tijdens een oersaaie verjaardag altijd die ene zin bij de hand hebt die u op elk gewenst moment uit de hoge hoed kunt toveren: ‘Ik moet gaan, ik heb Sanne beloofd te helpen met haar spreekbeurt.’

dinsdag 8 november 2011

Mijn woede om die boete is precies waar Plato voor waarschuwde

‘Zestig euro? Dat is een 1 april-grap, neem ik aan?’ brieste ik tegen de agente die het in haar hoogblonde hoofd had gehaald om mij om zeven uur ’s ochtends, op een ijselijk stil kruispunt in een bijzonder slaperig stuk stad te beboeten omdat ik door rood had gefietst. Hoe durfde ze, schoot als een lichtbalk onophoudelijk door mijn hoofd. ‘Iedere dag ontkom ik wel een keer op een haar na aan een bloederig ongeluk als ik zelf niet uitkijk, door al die bellende en geen voorrang verlenende automobilisten, en dan ben ik nu de sjaak?’ ‘Ik bedenk de regels niet’, sprak ze met onbewogen gezicht, terwijl ze mijn gegevens overschreef van mijn rijbewijs. Nee, doos, maar jij besluit wel mij te bekeuren voor zo’n asociaal bedrag, slingerde ik net niet naar haar hoofd – die ambtenaren in functie schijnen beledigingen niet zo goed te trekken.
Opgefokt reed ik verder, om op mijn werk in geuren en kleuren het relaas over dit exorbitante onrecht met iedereen te delen die het maar horen wilde. Roerend met me eens waren ze het, mijn collega’s, die me bij wijze van troost prompt allemaal trakteerden op nog veel hogere en onrechtvaardigere boetes. Gajes was het, die politie, concludeerden we eensgezind; de halve wereld bezondigde zich dagelijks aan de meest grove en levensgevaarlijke overtredingen; en wij doen één keer iets wat eigenlijk niet mag maar waarmee we niemand in gevaar brengen, en we zijn gelijk de sjaak. Hoe durven ze.

Nee, hoe durven wij boos te worden om een boete.

Wat hier gebeurt, is namelijk exact waar Plato voor waarschuwt in De Staat, waar hij de verschillende staatsvormen beschrijft en signaleert dat de specifieke eigenschap van iedere staatsvorm, ook precies datgene is wat tot de ondergang ervan kan leiden. In een oligarchie, een staatsvorm waarin de staat geregeerd wordt door een kleine groep rijken, ontstaat op den duur zoveel onvrede over de grote inkomensverschillen tussen arm en rijk, dat de armen zich verenigen, in opstand komen en de rijke heersers omver zullen werpen. Resultaat: democratie, waarin het volk aan de macht is.

Nu had Plato wel een andere vorm van democratie voor ogen dan de vorm die wij heden ten dage kennen. In Plato’s democratie regeerde letterlijk iedereen, en had iedereen directe inspraak in de manier waarop de staat werd bestuurd. Maar hetgene dat volgens Plato tot de ondergang van de democratie leidde, is helemaal niet ondenkbaar in onze eigen interpretatie van deze staatsvorm. Het gevaar van democratie dat Plato schetste is namelijk dat het volk, vanwege alle inspraak die zij heeft, wars gaat worden van iedere vorm van regelgeving. Zo wars, dat zij op den duur geen enkele regel meer tolereert. Waarom zouden zij zich door iemand iets laten vertellen? Niemand is toch machtiger of heeft meer te zeggen dan een ander?

Het gevolg is, volgens Plato, dat gevaarlijke volksdemagogen die zeggen het op te nemen voor het volk, in het machtsvacuum springen dat ontstaat, en met harde hand en op brute wijze zich alsnog macht toe-eigenen. Voila: de tirannie is geboren, die het eens zo machtige volk rucksichtloos zal onderdrukken. Daarmee heeft ook het kenmerk van de democratie – de macht is van iedereen – geleid tot haar ondergang, en is zij terecht gekomen in de laagst denkbare staatvorm.

Bij het lezen van Plato gingen mijn ogen open, en zag ik mijn reactie op de mij beboetende agent ineens in retrospectief. Want wat die agent deed, was mij bekeuren voor het verrichten van een handeling die volgens de wet is verboden. Die wet kent geen voorbehoud dat iemand last moet hebben gehad van mijn door rood fietsen, nee: door rood fietsen is verboden, punt uit. En de boete die onze democratische wet daaraan heeft gekoppeld, bedraagt nu eenmaal zestig euro.
Onze democratie is echter ook in mij zo doorgeschoten, dat ik mij onrechtvaardig behandeld voel door iemand die niets anders doet dan mij op de wet wijzen die is gemaakt door onze democratisch gekozen regering.
Met mijn overtuiging dat de wet op dat moment absoluut niet voor mij had moeten gelden, heb ik me een stap dichterbij de glijdende schaal van de democratie gewaagd – op naar de tirannieke afgrond.

De volgende bekeuring zal ik deemoedig en beschaamd in ontvangst nemen, iedere neiging tot scheldkannonades inslikkend. Plato zal trots op me zijn.

vrijdag 2 september 2011

De chauffeur hóórde de piepende banden niet eens

Rustig draaide het witte busje de bocht om, met in zijn kielzog een klein, met reclameteksten bedrukt wagentje dat een fractie groter was dan een Smart. Het busje nam de tijd, zocht blijkbaar naar het juiste adres, en reed na een korte aarzeling de stoep op, daarbij verzuimend aan te geven in welke richting hij van plan was zich te bewegen. Dit tot groot verdriet van de bijna-Smart-bestuurder, die zich inderdaad een seconde moest inhouden voor het busje. Met een felle zwaai aan het stuur maakte deze vervolgens een overdreven ruime bocht langs het busje, om zich vervolgens met piepende remmen, een druk op de claxon en een opgeheven vuist uit de voeten te maken.

Van langzaam busje noch agressief bijna-Smartje had ik als fietser en buitenstaander in deze kleine verkeersvete last, en daarom kon ik de situatie eens objectief en zonder gevoelens van welke categorie dan ook analyseren. En wat ik observeerde, was dat niet de pittige bijna-Smartbestuurder was hier als dominante partij fungeerde. Het was de zich van geen kwaad bewuste chauffeur van het busje die hier voor de toeschouwer als morele winnaar uit de bus kwam. De chauffeur die geen grotere misdaad had begaan dan zoeken naar het huisnummer waar hij wezen moest, en – waarschijnlijk uit vreugde het juiste adres gevonden te hebben – verzuimde zijn knippertje aan te zetten, kalm zijn wellicht wat onhandige rustig en onbekommerd over zich heen liet komen. Het was een overwinning van de rust op de onrust, het ‘zijn’ versus het ‘was jij gvd maar wat sneller en alerter’, de vreedzaamheid versus de agressie. Agressie tegen een daad waar wij ons – laten we eerlijk zijn – allemaal schuldig aan maken. Want wie is er nu niet af en toe lomp, onhandig of domweg asociaal in het verkeer?

Verkeerslompheid kent waarschijnlijk hetzelfde fenomeen als hetgeen het blad J/M in 2007 na onderzoek ontdekte: net zoals driekwart van de ouders zich ergert aan andermans kind, maar de eigen bloedjes voorbeeldig opgevoed vindt, zo vindt waarschijnlijk ook (meer dan) driekwart van de verkeersdeelnemers zichzelf een toonbeeld van begrip, voorkomend- en oplettendheid. Maar praat hen niet van al die andere minkukels op de weg. Het aantal dagdromers, bellers, slakken, tour-de-France-wannabees en andere dwarsliggers is werkelijk niet te tellen, zal iedere willekeurige weggebruiker vol overtuiging beweren. Het is dan ook niet raar dat we ons regelmatig moeten bedienen van middelvinger, claxon, bel, opgeheven vuist of stemgeluid. Ze vragen erom!

Als stevig doorfietsende verkeersdeelnemer in één van de vier grote steden zal ik dat laatste zeker niet ontkennen. Want ook verbaas me er nog dagelijks over dat ik het er zowel op de heen- als de terugweg heelhuids van heb afgebracht, en luid bellen, uitroepen van frustratie en piepende fietsbanden zijn activiteiten die mij allerminst vreemd zijn.
Maar het simpele gegeven dat zich vandaag aan mij openbaarde, bij het aanschouwen van het tafereeltje tussen busje en bijna-Smart, was dat het enige slachtoffer van middelvingers, vuist, piepende banen of scheldkannonade toch echt degene zelf is die scheldt, met vuisten schudt of de prutser in het verkeer voor rotte vis uitmaakt. De chauffeur van het busje hoorde de piepende banden niet eens. De opgeheven vuist zag hij al helemaal niet door de snelheid waarmee de bijna-Smart de bocht om was gescheurd. Het gebaar, de boodschap die de andere partij wilde overbrengen, kwam bij gebrek aan een geschikt medium geheel niet over. Een schuldgevoel? Als voorbeeldige chauffeurs die we onszelf plegen te vinden, zullen we hooguit denken: mogen wij ook een keer iets langzamer rijden dan wellicht de bedoeling is? We doen het altijd al zo goed?

Het kleine schouwspel tussen de twee weggebruikers openbaarde aan mij ineens zo duidelijk de treurige zinloosheid van agressieve reacties op stuntelaars. Agressie die dankzij de solide schil waarin automobilisten zich bevinden – zowel fysiek als geestelijk, vanuit de vermeende superioriteit ten aanzien van alle anderen in het verkeer – op niemand anders terugslaat dan onszelf. 1-0 voor het busje.

vrijdag 26 augustus 2011

Speciaal voor vrouwen


Glazen plafond, old boys network, vrouwen die minder verdienen dan mannen voor hetzelfde werk: uitingen van ongelijke behandeling van mannen en vrouwen kunnen doorgaans rekenen op een pek-en-veren behandeling. Mannen en vrouwen zijn immers tot hetzelfde in staat, zo luidt de publieke opinie, en wie durft te suggereren dat vrouwen minder talent, aanleg of ambities hebben om CEO van Shell of een andere grote jongen – pardon, eh, grote m/v in het zakenleven – te worden, wordt in de regel weinig vriendelijk bejegend.

Allemaal leuk en aardig. Maar waarom doen we het onszelf aan om krampachtig vast te blijven houden aan iets wat toch niet meer is dan een utopie, een wensdroom, een schoolvoorbeeld van wishful thinking? Want laten we eerlijk zijn: wij vrouwen zijn nu eenmaal fundamenteel anders dan onze masculiene tegenhanger. En hoe naar en akelig en onemancipatoir het ook is en vooral klinkt: sommige dingen kunnen wij nu eenmaal minder goed dan zij. Neem inparkeren. Waar de mannelijke chauffeur – op een enkeling na – de bolide doorgaans met één vinger aan het stuur en twee in de neus achteruit een klein en door paaltjes omgeven parkeerplekje indraait, krijgt de gemiddelde vrouw dit niet zonder een paar keer steken, gezucht en gevloek voor elkaar. Zelf parkeer ik de auto liever een kilometer van mijn huis dan dat ik dat ene plekje voor de deur pak dat een achterwaartse inparkeermanoeuvre met zich meebrengt. Laatst hoorde ik een vriendin van me, toch zeker geen onverdienstelijke chaffeuse en met nota bene een auto van de zaak, tegen haar vriend zeggen: "Rij jij vanavond maar naar X. en Y. hoor, het is bij hen altijd zo lastig parkeren."

Is dat erg? Nee. Gezien de talloze dingen die vrouwen beter kunnen dan mannen, is er helemaal niets mis mee om het beestje bij de naam te noemen en gewoon luid en duidelijk te zeggen: vrouwen kunnen nu eenmaal minder goed parkeren dan mannen. In Duitsland hebben ze dit uitstekend begrepen. Meer dan dat zelfs. Niet alleen erkennen zij in mannen de meerdere op parkeergebied, de Duitse parkeergaragearchitecten komen ook nog eens vrouwen tegemoed bij het vinden van een probleemloze parkeerplek. Zoals in deze parkeergarage in Heidelberg, waar parkeerplaatsen speciaal voor vrouwen zijn aangemerkt. Een stukje ruimer, zonder lastige bochtjes, en ook nog dichter bij de uitgang van de garage, zodat de dames niet eindeloos hoeven zoeken in de donkere, vaak unheimische garage naar de plek waar ze hun auto ook weer hadden neergezet. Ik zeg: hulde aan onze oosterburen. Wanneer volgt Nederland dit voorbeeld?

dinsdag 2 augustus 2011

Kraanwater? Dat verkopen wij niet

“Kraanwater? Dat verkopen we niet”, zegt de restaurantmedewerkster zonder blikken of blozen. Dat hoeft ook niet, wil ik roepen: kraanwater komt namelijk gewoon uit de kraan, en daarvoor betaal je ongeveer 0,0014 cent per liter Nagenoeg niets dus, en er is dan ook geen enkele acceptabele reden om mij dit te weigeren. Maar inmiddels weet ik dat onderhandelen over dergelijke zaken geen zin heeft, en slik ik mijn voorgenomen reactie in om me te beperken tot een ‘laat dan maar zitten’. Dan maar geen water. Want no way dat ik instem met het alternatief: het neertellen van 4,50 euro voor een fles ‘bronwater’.
Het is het toppunt van de ongastvrijheid van de Nederlandse horeca: categorisch weigeren om gasten kosteloos van een eerste levensbehoefte als kraanwater te voorzien. Ik begrijp dat gasten in een horecagelegenheid geacht worden om geld te spenderen, en dat het runnen van een restaurant of café geen liefdewerk oud papier is. Maar gasten die een volledig diner inclusief fles wijn nuttigen een glas kraanwater ontzeggen bij hun maaltijd, en er op staan de toch al niet kinderachtige rekening nog verder op te schroeven door te laten betalen voor standaard overpriced spa blauw dan wel rood, getuigt van wel een verbazingwekkende en bovendien onnodige krenterigheid.
Enkele maanden geleden in Australië, tijdens een diner – uiteraard met gratis water, dat reeds bij binnenkomst op tafel wordt gezet – met een goede vriendin, vertelde ik haar over de Hollandse watermentaliteit. “Are you kiddin’ me?” riep ze verbijsterd uit. “Hier zou dat zelfs gevaarlijk zijn. Mensen raken gedehydrateerd als ze niet voldoende drinken.”
Nu zal dehydratatie in Nederland doorgaans niet aan de orde van de dag zijn. Maar hoeveel dronken mensen en dito gedrag zou het schelen wanneer cafés niet lullig doen, en er bij een flinke ronde bier en wijn ook enkele glazen kraanwater besteld zouden mogen worden? En hoeveel aangenamer zou het zijn als de smaakpapillen tussen de gangen van een diner geneutraliseerd zouden kunnen worden met een glaasje gemeentepils?
Het bijzondere is ook dat Nederland – dat zich zo graag profileert als internationaal vooruitlopend als het om waterbouw gaat – een van de zeer weinige landen is die hardleers blijven op kraanwatergebied. Want welk land ik ook bezoek: kraanwater, in onbeperkte mate, is standaard net zo vanzelfsprekend aanwezig als bestek, bord en servet.
Als Nederland echt zo gastvrij en toeristisch aantrekkelijk gevonden wil worden, zou het er goed aan doen bij de basis te beginnen. Oftewel, gasten geen poot uitdraaien om een nagenoeg gratis product.
Welk restaurant meldt zich als eerste? Ik kom eten.

dinsdag 26 juli 2011

Ja hoor, ik ga er wel mee aan de slag

“Wil jij een artikel schrijven voor een special”, vroeg mijn leidinggevende. “Het moet ongeveer hier en hier over gaan. Ik regel wel mensen die je kunt bellen.” Twee weken later ging hij op vakantie en had ik nog geen heldere insteek, laat staan interviewkandidaten. Weer een paar dagen later had ik een lijstje namen; of ik die even wilde bellen. En het onderwerp van het artikel? Ja, ongeveer hier en hier over, kun je daar wat mee?
Natuurlijk. Al mijn mindere kwaliteiten ten spijt, heb ik het woord ‘flexibel’ zo ongeveer op mijn voorhoofd getatoeëerd. Iemand wil afspreken op een dag dat ik eigenlijk niet kan? Ik regel wel wat, zodat we tóch kunnen afspreken. Een halfbakken freelance opdracht, nota bene tegen te weinig geld? Ik ga er mee aan de slag. Mijn moeder belt op een moment dat een gesprek met haar het allerlaatste is op de hele wereld waar ik zin in heb? Braaf neem ik op, hoezeer ik mezelf ook verfoei op dergelijke momenten om mijn gebrek aan grensbewaking. Want die zo veelgeprezen flexibiliteit gaat maar al te vaak naadloos over in de gevarenzone waarin ik genadeloos over me heen laat lopen. Van andermans probleem mijn probleem maak. En me moreel verplicht voel dit nog op te lossen ook.

Nu zit ik in mijn maag met geïnterviewden die niet bereikbaar zijn, een verhaal waarvan ik nog steeds niet zeker weet waarover het moet gaan, en een telefoongesprek met mijn baas waarin ik niets anders kon dan morren over het verhaal, vragen of we het niet konden stoppen, zijn verwijten aangaande mijn negatieve houding en mijn schoorvoetende toezegging dat ik er wel weer mee verder ging. Het na dit gesprek uit pure frustratie aan stukken scheuren van het dichtstbijzijnde tijdschrift dat ik kon vinden, maakte nauwelijks dat ik me beter voelde. Zoals een collega zeer terecht tegen me zei: de sleutel van dit probleem ligt bij mij. Als ik voet bij stuk had gehouden en had gezegd dat ik tijd noch zin heb om stad en land af te bellen om interviewkandidaten te vinden, dat het artikel zijn verantwoordelijkheid is en ik slechts uitvoerder ben, had ik het probleem vakkundig bij hem kunnen terugleggen. Nu heb ik een toezegging gedaan, en kan ik wederom niet anders dan maar weer de telefoon pakken.

Maar hoe doe je dat, die grens herkennen, laat staan bewaken? Wanneer ben ik onaardig of inflexibel als ik een verzoek weiger, en wanneer verstandig en doortastend? Wanneer moet ik water bij de wijn doen, en wanneer mag ik zeggen: tot hier en niet verder? Als ik ergens jaloers op ben, is het wel op mensen die dit kunstje feilloos in de vingers hebben.

Mijn baas, bijvoorbeeld.

dinsdag 14 juni 2011

Hbo-docent houdt niet van zelfkritiek

Door Suzanne van den Eynden, gepubliceerd op in NRC Next op woensdag 15 juni 2011

Studenten van tegenwoordig hebben het zwaar. Ze moeten sneller afstuderen, rondkomen van een schijntje per maand, met de boete voor langstudeerders als zwaard van Damocles boven hun hoofd. Velen moeten bovendien hun tenen lopen om de propedeuse-eis van 45 van de 60 studiepunten te halen. Geen wonder dat zij hun docenten steeds vaker –succesvol – manipuleren met huilbuien en meelijwekkende verhalen, en op eigen of papa’s kosten tekstbureaus inschakelen om op hun scriptie te (her)schrijven, vindt hogeschooldocent Yolan Witterholt (Opinie, 10 juni). Hoog tijd dan ook dat de enige schuldige in dit verhaal, de politiek, de druk van de studentenketel haalt, zo betoogt de auteur.

Met haar betoog presenteert Witterholt een gedachtengang die een HBO-docent onwaardig is. Want wat de politiek ook allemaal te verwijten mag zijn: de schuld van frauduleuze praktijken neerleggen bij de overheid getuigt van wel heel merkwaardig en kinderachtig afschuifgedrag.
Om te beginnen zou enige zelfkritiek HBO-docenten niet misstaan. Want hoe kan een student die niet in staat is een om een taalkundig en inhoudelijk voldoende scriptie te produceren, in het vierde jaar van het hoger onderwijs terecht komen? Niemand anders dan die ‘aardige en betrokken’ docenten zelf die de voorafgaande jaren studenten hebben ‘gematst’ door werk goed te keuren dat onder de maat was, of wellicht ook door derden bijgeschaafd, zijn hier mijns inziens verantwoordelijk voor.

Maar uiteindelijk is het natuurlijk alleen de student zelf die besluit om een tekstbureau in te schakelen in een poging de boel te redden. Studenten die tot dit middel overgaan, begrijpen blijkbaar niet (of hebben dit van hun docenten niet geleerd) dat een scriptie een proeve van bekwaamheid is, en de laatste hindernis is op weg naar een – als het goed is –waardevol diploma met dito carrière. Aan de eigen verantwoordelijkheid van de student voor diens morele beslissingen in deze fase, gaat Witterholt volledig voorbij. Stel je voor dat we haar redenering zouden doortrekken tot buiten de hogeschoolmuren. ‘U hebt fraude gepleegd? Tja, het leven is ook niet gemakkelijk, dat begrijp ik wel. Weet u wat? We verlagen de belastingen.’
Overigens zal het met de geldzorgen van de vermeende ‘onder druk gezette’ studenten best wel meevallen: voor iemand die een duur tekstbureau wil inschakelen voor zijn scriptie, of ouders heeft die daar bereid zijn voor te betalen, lijkt me een extra jaar collegegeld toch ook geen onoverkomelijk probleem.

Studenten die zich door de propedeuse-eis heen ‘mazzelen’ omdat de studie eigenlijk te zwaar voor hen is, en van wie de schulden oplopen door studievertraging, zijn geen slachtoffer van een politiek die hen uitknijpt, maar van het feit dat hun studierichting of –niveau blijkbaar niet zo goed bij hen past. Die propedeuse-eis – die overigens inhoudt dat ze nog altijd 15 studiepunten mogen laten liggen – zou Witterholt ook kunnen zien in het belang van de studenten zelf: namelijk om te voorkomen dat zij eindeloos doorworstelen in een studie die hen allesbehalve gelukkig maakt. Docenten die écht aardig en betrokken zijn, vallen dan ook niet voor tranen van worstelende studenten, en wijzen niet naar de politiek als oorzaak van de run op tekstbureaus in scriptietijd, maar zeggen tegen die studenten eerlijk waar het op staat - en helpen hen de weg te vinden naar een studie die beter bij hen past. Daar is geen politiek voor nodig; wel kundige docenten, met moreel besef.

dinsdag 31 mei 2011

Waarom we niet zonder de hufter kunnen

‘Hufter!’ is het enige dat ik kan uitbrengen, terwijl ik vol in de remmen van mijn fiets knijp om de automobilist te ontwijken die plotseling de bocht om komt scheuren en mij de weg scherp afsnijdt. Op hetzelfde moment klinken achter mij eveneens piepende remmen en vergelijkbaar gevloek. Ik draai me om en kijk in het geschrokken gezicht van een mede-fietser, die door de actie van de betreffende automobilist bijna bovenop mij lag. Wat een eikel, zijn we het roerend met elkaar eens. Automobilisten die geen oog hebben voor kwetsbare fietsers, behoren toch wel tot de laagste soort, vinden we eensgezind. Samen vervolgen we onze weg, en al snel gaat het gesprek over op waar we wonen en wat voor werk we doen. Op de kruising waar onze wegen ons scheiden, nemen we afscheid. Met een blij gevoel over deze onverwachte ontmoeting vervolg ik mijn weg huiswaarts. De vriendelijkheid van de onbekende heeft de woede jegens de autorijdende hufter al ruimschoots overwonnen.
Opiniepeilers en tv-makers
De hufter (m/v) heeft zich inmiddels een comfortabele en alom erkende positie in ons leven verworven. Hij is prominent aanwezig in de verkiezingsprogramma’s van vrijwel alle politieke partijen, een geliefd thema voor opiniepeilers en tv-makers, een dankbaar subject voor onderzoekers en schrijvers. Socioloog en filosoof Bas van Stokkum wijdde vorig jaar een heel boekwerk aan dit maatschappelijk fenomeen, onder de titel ‘Wat een hufter! Ergernis, lichtgeraaktheid en maatschappelijke verruwing’. Het is de toegenomen agressie en de afnemende tolerantie voor corrigerend optreden die volgens Van Stokkum vooral in de grote steden tot een moreel vacuüm hebben geleid, met als gevolg ruim baan voor de hufter.
De hufter: we kunnen haast niet om hem heen, en wat valt het ons vaak moeilijk om met hem te leven.
Sociaal vacuum
En toch kunnen we ook niet zonder hem. Want hoezeer we de hufter ook verfoeien wanneer hij ons van de sokken rijdt, luide telefoongesprekken voert in de stiltecoupé van de trein, overlast bezorgt in onze woonwijk of agressief reageert op vriendelijke terechtwijzingen, en hoe hartgrondig we er ook schande van spreken wanneer hij ambulancepersoneel lastig valt of de voltallige ME laat opdraaien bij huldigingen van voetbalelftals: aan die alomtegenwoordige positie van de hufter in onze samenleving kleven ook positieve kanten.
Zonder agressief en hinderlijk gedrag zou het morele vacuüm in onze maatschappij namelijk al snel plaats maken voor een vacuüm in het sociale leven. Als er immers één type situatie is waarin in het dagelijks leven gesprekken ontstaan tussen wildvreemden, is het wel dat moment vlak na een confrontatie met hufterig gedrag. De ‘slachtoffers’ van de hufter vinden elkaar in hun verontwaardiging, en hun bezorgdheid over het welzijn van degene die het meest onder hem te lijden heeft gehad . Om vervolgens, in hun gedeelde smart, dat tussen onbekenden zo zeldzame gevoel van saamhorigheid te ervaren. Elkaar normaal gesproken negerende treinreizigers raken dankzij de hufter met elkaar in gesprek, onopvallende voorbijgangers krijgen ineens een gezicht.
Middelvinger
En waar zouden we het op verjaardagen nog over moeten hebben – nu de dure euro toch echt uit de mode is als favoriet onderwerp – als we geen ervaringen met lawaaierige buren, voordringers en straatvervuilers meer hadden om uitvoerig met elkaar te delen? Menig kringgesprek zou angstvallig stilvallen.
Tot slot is er nog dat prettige gevoel van morele superioriteit dat die nare, asociale hufter tegen wil en dank als één van de weinigen bij ons teweeg kan brengen. Het gevoel dat ons doet realiseren: ik gedraag me dan wel niet altijd zoals het hoort, maar zo erg als met die niet-handsfree bellende automobilist die geen voorrang verleende en ook nog een middelvinger opstak, is het met mij – godzijdank - niet gesteld.

dinsdag 17 mei 2011

Mijn Jan Mulder moment

Jan Mulder mag het iedere maand in De Wereld Draait Door: zijn top 5 van ergernissen presenteren. Journalistieke blunders, genante tv-optredens, irriante reclames: voor ogen en oren van het miljoenenpubliek mag Jan het spuien.

Hoewel de klaagzang van Mulder mij meestal snel op de stilte-knop op de afstandsbediening doet drukken - die man is werkelijk de personificatie van het zeuren, zelfs als hij niet zeurt, klinkt zijn stem zeurderig - mag ik van mezelf vandaag even in zijn voetsporen treden, met mijn eigen top 3 van ergernissen. Zijn deze dingen wereldschokkend? Nee. Ga ik er dood aan? Hoogstwaarschijnlijk niet. Vallen ze in het niet bij Fukushima, hongersnood, een dreigende natuurramp in Turkije of het leed in de Arabische wereld? Absoluut, honderd procent, volkomen. Maar wat erger ik me er groen en geel aan. En laten we eerlijk zijn: een betere reden heeft Jan Mulder zijn miljoenenpubliek ook nooit gegeven.

1. Mensen die niet terugbellen of -mailen. Potentiële opdrachtgevers (die nota bene op hun site aangeven op zoek te zijn naar freelancers), interviewkandidaten, bedrijven, instanties: het uitblijven van een reactie lijkt inmiddels tot regel dan wel morele norm te zijn geworden. Ik begrijp het wel: zij zijn groot en ik is klein, en waarom zouden ze terugmailen? Ik ben immers degene die iets van hen moet. De eeuwige wet van de macht van de sterkste. Maar kom op. Hoe moeilijk is een simpel mailtje of kort belletje nu? Kan dat werkelijk niet van uw kostbare tijd af? Ooit moet u zelf onderaan de ladder van de voedselketen hebben gestaan. Is dat zodanig lang geleden dat u zich niet meer kunt herinneren hoe vervelend u het zelf vond om genegeerd te worden?

2. Mensen die een door mij geschreven artikel nalezen, mij laten weten 'taalkundig' maar even het een en ander verbeterd hebben, zelf echter geen fatsoenlijke letter op papier kunnen krijgen, met als gevolg dat ik meer tijd kwijt ben aan het verbeteren van hun fouten dan aan het schrijven van het oorspronkelijke stuk. Wat is dat toch dat ieder linguistisch onbenul zichzelf ineens taalpurist vindt? Dat is even lachwekkend als wanneer ik een wiskundige zou wijzen op onvolkomenheden in zijn uitwerking van een formule, of Apple een mailtje stuur dat die nieuwste apps op de ipad 2 technisch gezien niet helemaal deugen. Schoenmaker, blijf bij je leest. En beste schoenmakers, laat mij alsjeblieft expert zijn op mijn eigen leest.

3. De sportschool die niet thuis geven wanneer je van 2 naar één keer per week trainen wil (omdat de aerobicjuf die de langdurig zieke vaste docent vervangt zodanig irritant, vervelend en onkundig is dat lichaam en geest allesbehalve wel varen bij een uur bewegen op haar commando). Want tja, minder geld incasseren per maand plus kritiek op het personeel is natuurlijk niet prettig. Dus rest de weg van de minste weerstand: negeren, ook na het sturen van een herinnering en het vriendelijk doch dringende verzoek om een bevestiging van de opzegging. Als we maar lang genoeg wachten, waait het vanzelf wel over, redeneren zij waarschijnlijk. Wishful thinking. Maar hoe onsportief kan een sportschool zijn?

woensdag 11 mei 2011

Wie de zeven niet eert, is de acht niet weerd

Teleurgesteld keek de scholier naar zijn proefwerk Duits, dat de lerares zojuist had teruggegeven. Slechts een zeven. En hij vond het nog wel zo makkelijk. Dat had best een acht of een negen kunnen zijn. ‘Wat, ben je niet blij met een zeven?’ vroeg de lerares verontwaardigd. ‘Dat is nota bene ruim voldoende! Geen enkele reden voor ontevredenheid. Ik zeg altijd maar zo, wie de zeven niet eert, is de acht niet weerd.’
In het artikel ‘Waarom hard studeren’, onlangs gepubliceerd in nrc next, geven enkele deskundigen een verklaring voor het verschijnsel van de gemiddelde Nederlandse student die dik tevreden is met een zes, en nauwelijks waarde hecht aan hoge cijfers – laat staan dat hij bereid is hiervoor te werken. Studieverveling wordt als een van de hoofdredenen aangevoerd: de student zou te weinig uitgedaagd worden, en verzandt daardoor in luiheid. Een select groepje excellente studenten krijgt extra aandacht en begeleiding; de grote massa daarentegen voelt geen reden om de schouders er eens extra onder te zetten. De lat moet hoger, is dan ook een van de praktische aanbevelingen.
Op zijn sloffen
Hierin schuilt volgens mij een contradictie. Als de helft van de studenten het hoger onderwijs inderdaad te makkelijk vindt, zou die groep juist op zijn sloffen achten en negens moeten kunnen halen. En waarom zou een student, wanneer de stof moeilijker wordt, ineens zijn houding van ‘een zes is voldoende’ laten varen? Hij zal wellicht iets beter zijn best moeten doen om die zes te halen, maar of zwaardere tentamenstof in staat is tot omverwerping van de zesjescultuur? Ik betwijfel het. Aan het einde van het genoemde artikel stelde een van de geciteerden dan ook terecht dat een ‘diepgaande cultuurverandering’ noodzakelijk is, wil er iets wezenlijks veranderen in de Nederlandse studiementaliteit. Daarin schuilt volgens mij de crux. Praktische maatregelen om de student tot het streven naar hoge cijfers aan te zetten, hebben namelijk geen zin zonder fundamentele verandering in mentaliteit en houding – specifiek op een van de belangrijkste plekken waar de zesjescultuur wortelt en tot bloei komt: de middelbare school.
Het is toch een voldoende?
Waar je op de lagere school nog wel eens werd beloond met een plaatje of een stempel als je je werkstuk over je cavia extra goed had gemaakt, wordt alle streven naar hoge cijfers op de middelbare school al snel met de grond gelijk gemaakt. Met name bij de leerlingen onderling. ‘Wat zeur je nou, het is toch een voldoende’, krijgt een scholier die niet tevreden is met de 6 voor een proefwerk doorgaans naar zijn hoofd geslingerd. Het streven naar hoge cijfers zorgt doorgaans niet voor punten op de populariteitsladder. En als dan ook nog eens docenten laten vallen dat een ruim voldoende al goed genoeg is, wordt het al helemaal lastig om een openlijk verlangen naar hoge cijfers aan de dag te leggen.
Een omgekeerde situatie trof ik aan toen ik een jaar doorbracht op een Amerikaanse high school, in een klein dorp in Ohio. Een van de voorbeelden die me het meeste bij is gebleven, was de opmerking van een medescholier ten tijde van de term paper, een soort miniscriptie die zwaar mee zou tellen voor de eindlijst. Deze opdracht bracht een hoop werk met zich mee, en ik verzuchtte dan ook vlak voor de deadline tegen deze medescholier dat ik maar hoopte dat mijn werk genoeg zou zijn voor een voldoende. ‘Een voldoende?’ riep ze vol afschuw uit. ‘Nou, hier wil je echt niet alleen maar een voldoende voor krijgen. Voor minder dan een negen doe ik het niet.’ Bij het bekendmaken van de resultaten was voor leerlingen die baalden dat hun cijfer was blijven steken op een acht, dan ook oprecht medeleven. Had je een zes, zoals ik? Dan was je pas echt zuur.
De populairste leerlingen van de school behoorden tot de best presterende. Aan het einde van ieder schooljaar werd een top tien gepubliceerd van leerlingen met de hoogste cijfers. Er was een prestigieuze club voor leerlingen met een bepaald grade point average. Haalde je dit gemiddelde? Dan ontving je een waarderend briefje thuis van de rector, met een waardebon voor een gratis ijsje bij McDonald’s als beloning en aanmoediging.
Maximaal één vijf
Nu zijn er over een dergelijke prestatiegerichte mentaliteit natuurlijk net zoveel voor- als nadelen aan te voeren. Ook wil ik zeker niet beweren dat het Amerikaanse onderwijssysteem zaligmakend is. Maar willen we voorgoed afrekenen met die blijkbaar door onszelf zo verfoeide zesjescultuur, dan redden we het niet met wat externe maatregelen, zoals die voor komend schooljaar bijvoorbeeld op het programma staan. Nederlandse eindexamenleerlingen kunnen dan rekenen op strengere exameneisen: Havo- en VWO-leerlingen mogen nog maximaal één vijf op hun eindlijst hebben, en het gemiddelde cijfer over alle vakken van het Centraal Examen moet voldoende zijn. De aangescherpte eisen willen het maximale uit een leerling halen, en de zesjescultuur in het onderwijs aanpakken, schrijft de Rijksoverheid op haar website.
Ongetwijfeld prima stappen in de goede richting, maar het blijven van buitenaf opgelegde maatregelen, die niet aanpakken waar het nu precies aan schort: een middelbare schoolcultuur waarin streven naar het hoogst haalbare niet door de belangrijkste referentiegroep, de medescholieren, wordt aangemoedigd. Waar het erom gaat dat je mee kunt komen, en er bovenuit steken niet belangrijk is. En waar woorden als ‘prestatiegericht’ en ‘streberig’ doorgaans alleen in een negatieve context worden gebruikt.
Externe prikkels
Om echt een einde te maken aan de zesjescultuur kunnen we dan ook wellicht toch wel iets opsteken van de VS. In ieder geval is een radicale verandering nodig van onze hele houding ten aanzien van (onderwijs)prestaties.
En dan rijst de cruciale vraag: kunnen we dat, en willen we dat? Want hoewel discussies over de zesjescultuur steeds weer opduiken, en we die cultuur blijkbaar toch als een probleem beschouwen, worden voornamelijk externe – door de overheid in te voeren - prikkels voorgesteld om studenten en scholieren tot grotere prestatiedrang aan te sporen. Als we met zijn allen daadwerkelijk zo’n hekel hebben aan die zesjescultuur, zou die mentaliteitsverandering zich uit zichzelf wel voltrekken. Het feit dat dit blijkbaar niet gebeurt, zegt mijns inziens genoeg.

maandag 9 mei 2011

Neem dan niet op!

De mobiele telefoon heeft niet alleen technisch en qua uiterlijk een revolutionaire ontwikkeling doorgemaakt. Ook in onze persoonlijke verhouding tot deze vanaf steeds jongere leeftijd onmisbare gadget heeft een aardverschuiving plaatsgevonden. In den beginne was het behoorlijk ‘not done’ om in niet-zakelijk gezelschap de mobiel te beantwoorden. Bellers werden restaurants uitgekeken, konden in de bioscoop rekenen op fluitconcerten, en werden in de trein nog net niet publiekelijk gelyncht door mede-reizigers. Wie het in zijn hoofd haalde tijdens een vergadering, presentatie of college zijn mobiel hoorbaar af te laten gaan, daalde al helemaal op de populariteitsladder.

Vandaag de dag verrichten we zo’n beetje alle onderdelen uit de pyramide van Maslov op onze telefoon, op slapen en eten na (hoewel we de boodschappen dan wel weer bestellen via de smartphone). Dat vinden we bovendien heel normaal. Het ding uitzetten? We weten niet eens hoe het moet, en wat was die inlogcode ook alweer? Hooguit zetten we hem stil. Maar zelfs dat liever niet. Een gedeelte van je identiteit leg je niet zomaar even het zwijgen op.

En daarom beland ik regelmatig in de volgende situatie. Ik bel iemand op, bijvoorbeeld om hem of haar te benaderen voor een interview. Er wordt opgenomen, ik vraag of ik gelegen bel, om vervolgens een geirriteerd ‘Nee, ik zit in een vergadering’ toegesnauwd te krijgen vanaf de andere kant van de lijn. Of ‘ik zit in de auto en bel niet handsfree’. Ook gehoord: ‘Ik zit in de stiltecoupe en mag niet bellen’. Dus even ter recapitulatie: ik bel een mobiel nummer, de beller bevindt zich in een situatie waarin hij niet kan of mag bellen, besluit toch op te nemen, en wordt vervolgens boos op mij omdat ik het in mijn hoofd haal te bellen, en niet heb geroken dat diegene zat te vergaderen of auto aan het rijden was.

Neem. Dan. Niet. Op!

Staat het wellicht interessant om tijdens een vergadering toch op te nemen, in de hoop dat het een Zeer Belangrijke beller is? En is de teleurstelling dan zo groot dat het slechts een onbenullige journalist blijkt te zijn dat die frustratie ter plekke op het stuk onbenul afgereageerd dient te worden? En het stomme is dat ik me door die kribbige reacties nog schuldig voel ook. Terwijl de vergaderaar in kwestie op dat moment toch de enige is die schuld heeft aan zijn irritatie en frustratie.

Dus, geachte vergaderaars, niet-handsfree bellers of stiltecoupéreizigers. Realiseert u zich de volgende keer dat uw telefoon op dat heikele moment afgaat, dat het uw eigen fout is dat u hem niet stil heeft gezet. En neemt u alstublieft de telefoon niet op als het niet uitkomt. Want, zoals een oude spruitjeswijsheid uit grootmoeders tijd luidt: als je niets aardigs te zeggen hebt, zeg dan liever helemaal niets.

woensdag 20 april 2011

Als we maar niet de eerste zijn

Zaterdagavond, een feestje bij een vriend. Hoe laat begint het, informeert E. bij mij. ‘Om half negen. Dus als we om negen uur gaan fietsen, zijn we er vroeg zat’, hoor ik mezelf antwoorden. Want ook ik doe mee aan die trend die zich, tegelijk met de weg naar het volwassen worden, langzaam maar steeds zekerder manifesteert in de etiquette aangaande het bezoeken van sociale evenementen: we willen vooral niet als eerste arriveren. Terwijl we maar wat graag bijzonder willen zijn als het gaat om ons cadeau, onze kleding (stel je voor dat iemand hetzelfde shirtje aan heeft) en graag ook nog onze grapjes, zijn we als de dood om de unieke positie in te nemen van de eerste die de nog angstvallig lege woonkamer van de gastheer betreedt. En dat terwijl we diezelfde gastheer geen groter plezier kunnen doen dan de stilte en leegte in zijn woning te verlossen door de voordeurbel in te drukken, waarna dat felbegeerde gevoel van opluchting zich van hem meester kan maken: gelukkig, men is niet vergeten dat ik een feestje geef.

Maar voor bezoekers van feesten en partijen staat ‘als eerste arriveren’ hoog in de lijst van genante en koste wat kost te vermijden situaties. Ik vind het fascinerend, vooral omdat ik het zelf ook zo sterk ervaar. Werd je als kind geacht om stipt op tijd op kinderfeestjes te arriveren, omdat anders het programma in de soep liep en de auto naar het zwembad/bowlingbaan/McDonald’s al vertrokken was; als volwassene kom je liever iets later. Als het feestje al een beetje op gang is, de eerste borrels genuttigd zijn, de sfeer wat losser is, er meerdere mensen zijn om mee te praten. Maar vooral: om niet de indruk te wekken dat het betreffende feestje het enige is dat je die dag op het programma had staan. Want , zo verwoordde E. het onlangs mooi: het staat zo desperate als je als eerste op de stoep staat.

Ik ervaar zelf precies dit gevoel, en toch is het rationeel niet te verklaren. Want voor wie staat het desperate? Niet voor de gastheer, die dolblij is dat hij niet meer in zijn eentje in de woonkamer hoeft zitten wachten op het bezoek. Niet voor de andere gasten, die maar wat opgelucht zijn dat jij de eerste bent, zodat zij niet in die gevreesde positie terecht komen. Het lijkt een van die verschijnselen die gebaseerd zijn op de mening van een ongrijpbare en niet te definieren buitenwereld. Een buitenwereld die voornamelijk lijkt te bestaan in ons hoofd. En die het ons behoorlijk lastig kan maken.

Onlangs had ik een erg belangrijk feestje, waar voor mij veel vanaf hing. Zorgvuldig plande ik mijn vertrek: de aanvangstijd was half negen, en omdat mijn imago die avond allesbepalend was, leek me iets na half tien een mooie tijd om mijn entree te maken. Het was een halfuur rijden, dus ik vertrok om negen uur. Helaas verdwaalde ik jammerlijk, reed ik rondje na rondje, en kwam ik uiteindelijk pas na halfelf, hijgend, gestrest en gefrusteerd binnengestormd. Het feest was in volle gang, ik had de openingsspeech gemist, en het duurde nog een halfuur voordat ik mezelf weer bij elkaar had geraapt.

We willen zo graag druk en belangrijk blijven, dat we alles in het werk stellen om duidelijk te maken dat het betreffende feestje voor ons niet het belangrijkste is dat we die dag te doen hebben. En dat we vooral niet de hele avond zitten wachten tot het feestje begint. Terwijl het hier natuurlijk wel op neerkomt. Want de activiteiten waar we de tijd mee vullen voordat we een uur na aanvangstijd op het feest arriveren, overstijgen over het algemeen niet het niveau van langer op de bank zitten, tv kijken, nutteloos surfen op internet of zelfs nog even een rondje fietsen, ‘anders zijn we zo vroeg’.
En laten we eerlijk zijn. Wat staat nou eigenlijk wanhopiger?

dinsdag 5 april 2011

'Waarom drink jij geen wijn?'

‘Een cola light, alsjeblieft’, bestelde ik bij de ober tijdens een etentje met vrienden. Nog voordat ik de zin helemaal had uitgesproken, zag ik zes paar ogen verwachtingsvol mijn kant op schieten. ‘Zou het eindelijk zo ver zijn?’ vroegen die collectief. Het moest haast wel. Het etentje had plaats in mijn woongemeente, ik was op de fiets, dus geen enkel excuus om niet het voor mij tijdens dergelijke gelegenheden gebruikelijke glas wijn te bestellen. Een vriendin waagde het er op. ‘He Suus, waarom drink jij geen wijn?’ vroeg ze op haar meest onschuldige toon. Ik begon uit te leggen dat ik de avond ervoor meer alcohol geconsumeerd had dan goed voor me was, en dat alleen al de aanblik van een glas wijn mij niet vrolijker maakte. Ik zag het ze niet geloven, en ik hoorde ze rekenen. Een maand geleden dronk ze nog wel wijn, dus dan zal over een week of acht het grote nieuws wel verteld kunnen worden. Het kon immers niet anders dan dat ik zwanger was.

Het moest ook wel een keer, want ik ben toch alweer zo’n anderhalf jaar getrouwd, de dertig al twee jaar gepasseerd, en behoor inmiddels tot de laatste der mohicanen als het op kinderen aankomt: vrijwel ieder stel in mijn vriendenkring mag zich inmiddels vader en moeder noemen. Vanzelfsprekend zullen wij toch binnenkort ook wel die stap maken?
Vlak voor onze bruiloft stelde mijn man nog voor om tijdens zijn bedank-speech terloops te laten vallen dat hij zwak zaad zou hebben, om die eventuele hints naar ons moment van voortplanting de grond in te boren. Mijn verwerping van zijn plan doet me nu op de blaren zitten. Want er gaat geen gelegenheid voorbij of de vraag wordt gesteld: of het bij ons nog niet begint te kriebelen?

Authenticiteit en individuele keuzes worden vandaag de dag gepredikt als het recept voor een gelukkig en succesvol leven. In vele landen controversiële zaken zoals homoseksualiteit, abortus en euthanasie, vinden we hier doorgaans prima. Maar zodra iemand in onze omgeving op het gebied van bijvoorbeeld relaties of kinderen een niet-standaard keuze dreigt te maken, schieten we verrassend vaak en snel in de ‘doe maar normaal’-modus, en blijken afwijkingen van het standaard plaatje van relatie, samenwonen en kinderen – minimaal twee – ineens heel eng te zijn.

Mijn goede vriend, die al bindingsangst voelt opkomen bij het aanschouwen van een stel dat hand in hand loopt, moet steevast de vraag aanhoren ‘wanneer hij nu eens een leuke relatie krijgt’. Want, zo stelde een kennis onlangs, ‘nu je de 35 gepasseerd bent, wordt het toch wel eens tijd om je verantwoordelijkheden te nemen’. Trouwen en kinderen dus, in de belevingswereld van die kennis. Dat mijn vriend in zijn eentje vele malen gelukkiger is dan hij was ten tijde van zijn amoureuze escapades, doet blijkbaar niet ter zake.
Ook mijn gescheiden vriendin moet inmiddels al een aantal jaren uitleggen dat zij niet zit te wachten op een nieuwe relatie: ja, dat dat vast heel leuk kan zijn, maar nee, dat zij na een reeks teleurstellende ervaringen wel klaar is met mannen. ‘Alsof ik in mijn eentje niet voldoende ben’, verzucht zij wel eens. ‘Ben ik soms pas compleet als er een vent naast me zit?’
Een andere vriendin heeft weliswaar ‘keurig’ een relatie, maar woont niet samen met haar lief, tot wederzijdse grote tevredenheid. Behalve tot die van de buitenwereld. ‘Maar gaat het dan wel goed tussen jullie?’, is de bezorgde vraag die haar doorgaans ten deel valt.

Of neem mijn kinderloze vriendin. Op haar ontkennende antwoord op de vraag of zij kinderen heeft, volgt standaard de vraag of haar vriend en zij ze niet wilden, of dat zij ze niet konden krijgen. Ik zie al voor me dat we op een feestje, in een gesprek met iemand met overgewicht, diegene vragen of het zijn eigen keuze is om dik te blijven, of dat hij een aandoening heeft. We zouden het niet in ons hoofd halen. Maar iemand zonder kinderen? Die mag zich wel eens even verantwoorden. Zelf moet ik, wanneer het ter sprake komt, nog steeds uitleggen waarom mijn ouders destijds slechts één kind hebben gekregen. Want van kinderen krijg je er minstens twee, zo geldt nog steeds de gangbare overtuiging. Het mag dan momenteel gebruikelijker zijn voor stellen om het er bij één te laten; de reproductieve perikelen van nota bene mijn ouders dienen wel even toegelicht te worden.

Hoe authentiek we ook willen zijn: met mensen die we niet kunnen plaatsen in de standaard levenswandel, blijven we moeite houden. Onze verwachtingspatronen aangaande bepaalde zaken des levens zijn zo ingesleten, dat we een verklaring verwachten voor alles wat afwijkt. En intussen zo lang de keuze voor de normale weg nog open ligt, blijven we hopen, en vol verwachting frisdrankdrinkende vriendinnen in de gaten houden, uitkijkend naar een blijde boodschap. Want met ‘gewone’ keuzes kunnen we altijd nog het beste leven.

Begint het bij jullie al te kriebelen?

‘Een cola light, alsjeblieft’, bestelde ik bij de ober tijdens een etentje met vrienden. Nog voordat ik de zin helemaal had uitgesproken, zag ik zes paar ogen verwachtingsvol mijn kant op schieten. ‘Zou het eindelijk zo ver zijn?’ vroegen die collectief. Het moest haast wel. Het etentje had plaats in mijn woongemeente, ik was op de fiets, dus geen enkel excuus om niet het voor mij tijdens dergelijke gelegenheden gebruikelijke glas wijn te bestellen. Een vriendin waagde het er op. ‘He Suus, waarom drink jij geen wijn?’ vroeg ze op haar meest onschuldige toon. Ik begon uit te leggen dat ik de avond ervoor meer alcohol geconsumeerd had dan goed voor me was, en dat alleen al de aanblik van een glas wijn mij niet vrolijker maakte. Ik zag het ze niet geloven, en ik hoorde ze rekenen. Een maand geleden dronk ze nog wel wijn, dus dan zal over een week of acht het grote nieuws wel verteld kunnen worden. Het kon immers niet anders dan dat ik zwanger was.

Het moest ook wel een keer, want ik ben toch alweer zo’n anderhalf jaar getrouwd, de dertig al twee jaar gepasseerd, en behoor inmiddels tot de laatste der mohicanen als het op kinderen aankomt: vrijwel ieder stel in mijn vriendenkring mag zich inmiddels vader en moeder noemen. Vanzelfsprekend zullen wij toch binnenkort ook wel die stap maken?
Vlak voor onze bruiloft stelde mijn man nog voor om tijdens zijn bedank-speech terloops te laten vallen dat hij zwak zaad zou hebben, om die eventuele hints naar ons moment van voortplanting de grond in te boren. Mijn verwerping van zijn plan doet me nu op de blaren zitten. Want er gaat geen gelegenheid voorbij of de vraag wordt gesteld: of het bij ons nog niet begint te kriebelen?

Authenticiteit en individuele keuzes worden vandaag de dag gepredikt als het recept voor een gelukkig en succesvol leven. In vele landen controversiële zaken zoals homoseksualiteit, abortus en euthanasie, vinden we hier doorgaans prima. Maar zodra iemand in onze omgeving op het gebied van bijvoorbeeld relaties of kinderen een niet-standaard keuze dreigt te maken, schieten we verrassend vaak en snel in de ‘doe maar normaal’-modus, en blijken afwijkingen van het standaard plaatje van relatie, samenwonen en kinderen – minimaal twee – ineens heel eng te zijn.

Mijn goede vriend, die al bindingsangst voelt opkomen bij het aanschouwen van een stel dat hand in hand loopt, moet steevast de vraag aanhoren ‘wanneer hij nu eens een leuke relatie krijgt’. Want, zo stelde een kennis onlangs, ‘nu je de 35 gepasseerd bent, wordt het toch wel eens tijd om je verantwoordelijkheden te nemen’. Trouwen en kinderen dus, in de belevingswereld van die kennis. Dat mijn vriend in zijn eentje vele malen gelukkiger is dan hij was ten tijde van zijn amoureuze escapades, doet blijkbaar niet ter zake.
Ook mijn gescheiden vriendin moet inmiddels al een aantal jaren uitleggen dat zij niet zit te wachten op een nieuwe relatie: ja, dat dat vast heel leuk kan zijn, maar nee, dat zij na een reeks teleurstellende ervaringen wel klaar is met mannen. ‘Alsof ik in mijn eentje niet voldoende ben’, verzucht zij wel eens. ‘Ben ik soms pas compleet als er een vent naast me zit?’
Een andere vriendin heeft weliswaar ‘keurig’ een relatie, maar woont niet samen met haar lief, tot wederzijdse grote tevredenheid. Behalve tot die van de buitenwereld. ‘Maar gaat het dan wel goed tussen jullie?’, is de bezorgde vraag die haar doorgaans ten deel valt.

Of neem mijn kinderloze vriendin. Op haar ontkennende antwoord op de vraag of zij kinderen heeft, volgt standaard de vraag of haar vriend en zij ze niet wilden, of dat zij ze niet konden krijgen. Ik zie al voor me dat we op een feestje, in een gesprek met iemand met overgewicht, diegene vragen of het zijn eigen keuze is om dik te blijven, of dat hij een aandoening heeft. We zouden het niet in ons hoofd halen. Maar iemand zonder kinderen? Die mag zich wel eens even verantwoorden. Zelf moet ik, wanneer het ter sprake komt, nog steeds uitleggen waarom mijn ouders destijds slechts één kind hebben gekregen. Want van kinderen krijg je er minstens twee, zo geldt nog steeds de gangbare overtuiging. Het mag dan momenteel gebruikelijker zijn voor stellen om het er bij één te laten; de reproductieve perikelen van nota bene mijn ouders dienen wel even toegelicht te worden.

Hoe authentiek we ook willen zijn: met mensen die we niet kunnen plaatsen in de standaard levenswandel, blijven we moeite houden. Onze verwachtingspatronen aangaande bepaalde zaken des levens zijn zo ingesleten, dat we een verklaring verwachten voor alles wat afwijkt. En intussen zo lang de keuze voor de normale weg nog open ligt, blijven we hopen, en vol verwachting frisdrankdrinkende vriendinnen in de gaten houden, uitkijkend naar een blijde boodschap. Want met ‘gewone’ keuzes kunnen we altijd nog het beste leven.

woensdag 9 maart 2011

Ode aan de chaos

Mijn leidinggevende in een van mijn eerste serieuze banen barstte van de gevleugelde uitspraken. Meestal zaten ze in de categorie ‘Seks, seks, seks, dat is het enige waar ik aan denk’ (en toch was hij echt een goede chef). Hoewel deze uitspraak mij altijd is bijgebleven, heb ik toch nooit de neiging gehad deze uitspraak zelf op te voeren op momenten dat ik aan een non-discussie een einde wenste te breien, zoals hij pleegde te doen met betreffende uitspraak. Waar ik mij wel regelmatig van bedien, is zijn quote ‘Aan een opgeruimd bureau wordt niet hard gewerkt’. Want, zoals duidelijk moge zijn: van alle niet-opgeruimde bureaus die ik ken, was die van hem veruit de ergste. Stapels raadsstukken, epidemiologische rapporten, stapels lege bekertjes met sporen van de espresso Extra Sterk die hij de ganse dag nuttigde (‘ik zie waarschijnlijk wat meer kleuren dan jij’), post-it-jes, kranten en tijdschriften speelden verstoppertje te midden van de bibelebontse berg van puin die hij rondom zijn computer wist te vergaren.

En toch deed hij uitstekend zijn werk. En toch wist hij altijd te vinden wat hij zocht. Soms enige maanden later, maar goed, hij vond het.

Ik denk nog regelmatig met sympathieke gevoelens aan hem terug op het moment dat het woord ‘clean desk policy’ voorbij komt. Want waar er voor de schoonmaakpolitie in het overgrote deel van mijn huis weinig eer te behalen valt, geldt dat niet voor mijn bureaus (thuis en op het werk). Waar opruimen mij in woonkamer en keuken uitstekend afgaat, de afwas iedere avond braaf wordt gedaan en de was zich zelden opstapelt tot buiten de wasmand, slaag ik er niet in om diezelfde netheid door te trekken tot mijn werkplekken.
Mijn thuisbureau is een mengsel van filosofieboeken, aantekenblokken voor interviews, de laatste Allerhande en het bedrijfsplan van de organisatie waar ik recentelijk op bezoek was.
Op mijn vaste werk is het zo mogelijk nog erger, in ieder geval in de ogen van mijn collega annex kamergenoot annex verpersoonlijking van de clean desk policy. Want ongelooflijk maar waar: iedere avond als zij naar huis gaat, ligt er nog geen papiertje op haar bureau. Alles is op miraculeuze wijze weggeborgen in ordners, laden en to do bakjes. Terwijl ik aan het einde van mijn werkdag alle papieren op 1 hoop schuif, in een poging het nog ergens op te laten lijken, schrik ik bij haar al als er onverhoopt een vakblad achter is gebleven op haar cleane desk. Af en toe vraagt ze mij al dan niet subtiel of ik toch niet eens iets wil doen aan ‘die enorme stapels’ op mijn bureau; de uitstraling van het pand zou er wel bij varen.

En voor iedere vakantie doorzoek ik daarom braaf de door haar zo gehate stapels, om inderdaad te concluderen dat het merendeel van de papieren inderdaad al lang en breed over de houdbaarheidsdatum heen is, en kieper ik grote hoeveelheden dode bomen in de oud papier bak. Aan een voor mijn doen schoon bureau begin ik iedere eerste werkdag na elke vakantie, mij serieus voornemend het nu echt eens zo te houden. Maar na een week, als de vakbladen, vacatures, printjes van interessante nog te lezen artikelen, post-it-jes en wat dies meer zij mij weer in groten getale hebben bereikt, moet ik steevast concluderen dat een schoon bureau gewoon niet in mijn genen zit.
Ik heb geen zin om meteen te moeten beslissen wat ik met een brief of magazine doe, om meteen te beslissen over de nuttigheid en noodzaak ervan, om iedere avond op te ruimen, om een steriele orde om mij heen te creëren. Ik vaar uitstekend bij enige chaos. En daarom citeer ik met graagte mijn ex-chefs opmerking over die lege bureaus waaraan onmogelijk hard gewerkt kan worden.

Helaas ben ik nog nooit iemand tegengekomen die het met mij (en dus indirect met hem) eens was te zijn. En krijg ik doorgaans iets in de trant van opgeruimde geest aan een opgeruimd bureau naar mijn warrige hoofd geslingerd. Ik denk niet dat ik die strijd ooit zal winnen. Dus ruim ik braaf eens in de zoveel tijd op, met weemoed terugdenkend aan mijn chaotische chef met dito bureau, op die werkplek waar ‘opruimen’ geen deel uitmaakte van het vocabulaire.
Een werkneemster weet soms pas wat zij mist, als het er niet meer is.

vrijdag 18 februari 2011

De vergeten vorm van klantvriendelijkheid

Als er een eigenschap is die bedrijven zich over het algemeen graag toe-eigenen, is het wel klantgerichtheid slash klantvriendelijkheid. Op websites en brochures wordt deze eigenschap vol vuur aangeprezen, in vacatures staat hij steevast in het rijtje ‘eisen’. Hoewel het natuurlijk net zo vanzelfsprekend is dat een commercieel bedrijf klantgericht is als dat, laten we zeggen, een boekhandel boeken verkoopt, moet het toch altijd nog even onder de aandacht worden gebracht dat bij bedrijf X de klanten toch echt op de eerste plaats komen.

In alle investeringen die bedrijven doen om het publiek ervan te overtuigen hoe klantvriendelijk ze zijn, zien vele organisaties echter een belangrijke factor over het hoofd. Namelijk: de telefoniste/receptioniste. Want de keren dat ik in mijn eerste kennismaking met een bedrijf een vriendelijk klinkende dame (zelden een heer) aan de telefoon kreeg, zijn op 1 hand te tellen. Over het algemeen wordt de bedrijfsnaam op snauwerige toon uit de keel geperst, niet gechaperonneerd door enig ‘goedemorgen’ dan wel –middag. Op mijn vraag of meneer zus of mevrouw zo aanwezig is, volgt meestal een zuchtend en bijzonder ongeïnteresseerd uitgesproken ‘momentje’, en in dezelfde seconde al de piep van de doorverbinding.

Natuurlijk, mijn uiteindelijke doel is om meneer zus dan wel mevrouw zo aan de telefoon te krijgen, en hoe dat gebeurt, doet feitelijk niet ter zake. En nee, ook mij lijkt het geen feest om mijn dagen te vullen met het beantwoorden van een telefoon in een oude, tochtige receptie, en het doorverbinden naar hoge heren en dames in comfortabele kantoren-met-uitzicht. Blijkbaar is er ook niemand die zich om deze dames bekommert, in ieder geval niet in de vorm van een functioneringsgesprek. Want dan zou menig directeur zich toch wel eens flink achter de oren moeten gaan krabben. In het streven naar klantvriendelijkheid, lijkt mij het eerste contactmoment van de onschuldige beller met de betreffende organisatie toch van wezenlijk belang. Imagovorming gebeurt ver weg in de onderbewuste lagen van het brein, en een botterik aan de telefoon doet, bewust of onderbewust, weinig goeds voor het imago dat de beller zich vormt van het betreffende bedrijf.

Het kan zo anders! Een vrolijk ‘goedemorgen’, een vriendelijk ‘ ik ga u doorverbinden, momentje’, dit alles vergezeld van een hoorbare glimlach. Het vergt wellicht een cursusje ‘klantvriendelijkheid’, en iets meer aandacht van het management voor die tochtige receptie in plaats van onmiddellijk door te stomen naar het eigen comfortabele kantoor. Maar het maakt de bel-ervaring met de organisatie zoveel prettiger. En de geloofwaardigheid van klantvriendelijkheid als kernwaarde van de organisatie, een stuk groter.

woensdag 16 februari 2011

Waar rook is, is vuur

Er zijn van die dingen waardoor je je realiseert dat je onomkeerbaar in een fase van je leven bent beland, zonder dat je er geestelijk al aan toe was, en zonder dat je het doorhad. Dat 18-jarige meisje in de Backpacker’s in Christchurch bijvoorbeeld, dat met een Working Holiday visum Australië en Nieuw-Zeeland rondreisde, en heel belangstellend aan mij vroeg: ‘En hoe lang bent u al in Christchurch?’. U. Slik. Dat kleine kinderen mij als oud mens zien, daar was ik inmiddels aan gewend geraakt, en kan ik (noodgedwongen) mee leven. Maar dat een 18-jarige mij zonder met haar ogen te knipperen beschouwt als iemand waar ze toch echt wel ‘u’ tegen moet zeggen….dat was een stap te ver voor mijn prille dertigersziel.

Alcohol is ook zoiets. Of beter gezegd: geen-alcohol drinken. Dat kan niet meer ongestraft, tenzij de auto de betreffende avond mijn vervoermiddel is. Drink ik geen alcohol bij een gelegenheid in mijn eigen woonplaats, dus waar ik met de fiets naar toe ben gekomen, dan vallen mij steevast verwachtingsvolle gezichten ten deel, stiekeme blikken naar mijn buik, en de op zo onschuldig mogelijke wijze uitgesproken opmerking: ‘He Suzanne, waarom drink jij niet?’ Want als een getrouwde vrouw van begin dertig (ok backpacker, je had gelijk, dit klinkt stokoud) geen alcohol drinkt, weten we wel hoe laat het is: die is zwanger. Dat kan niet anders. Waarom zou ze anders niet drinken, terwijl ze dat normaal gesproken wel doet?
Van een aangename, gezellige en ontspannende consumptie is dat glas wijn voor mij verworden tot een beladen drank. En avonden waarop ik niet drink, tot beladen evenementen. Als een van de weinige niet-mama's in mijn vriendinnenkring zijn de verwachtingen zo hoog gespannen aangaande het moment waarop ik ook toetreedt tot het moedergenootschap, dat in zijn algemeenheid geldt: waar rook is, is vuur. En waar geen wijn wordt gedronken, is een zwangerschap.

Laatst gingen we in mijn woonplaats uit eten met een clubje vrienden. Aangezien het merendeel inmiddels kinderen heeft, behoor ik tot de top twee van alcoholconsumenten binnen dit groepje. Nu wilde het dat ik die avond ervoor meer wijn had geconsumeerd dan goed voor me was, en ik kampte met een kater. ‘Getver, ik heb echt geen zin om te drinken vanavond’, steunde ik tegen E. ‘Nou, dan neem je toch fris’, sprak deze met die logische nuchterheid waarin hij zo wezenlijk verschilt van mij – en een van de redenen waarom onze relatie zo goed werkt. Dit terzijde. ‘Ja maar je weet toch dat ze dan gaan denken dat ik zwanger ben?’ ‘Nou, dan is het juist slim om af en toe niet te drinken. Als je dan een keer zwanger bent, denken ze het dan misschien niet meteen.’ Zoals zo vaak, was daar weer niets tegenin te brengen. Dus bestelde ik met een stalen gezicht een vruchtensapje, samen met de bobben en borstvoedinggevenden. Maar wat was mijn excuus? ‘Ja, wat is jouw excuus eigenlijk Suus, wat is dat met die fris?’ ‘Ik heb een kater’, stamelde ik, en ik hoorde hoe weinig overtuigend het klonk. Op de fietstocht terug, uit het zicht van de rest, riep vriend F: ‘Nu kun je het wel zeggen, je bent zwanger, toch?’ Zie je nou wel, blikte ik tegen E. Die terecht zijn schouders ophaalde.

Afgelopen week was het weer zo ver. Geen kater, maar een antibioticakuur die mij een week lang verbood om alcohol te consumeren. En precies die week stond een kroegavond met twee vrienden plus een etentje met mijn ouders gepland. Ik betrapte mezelf erop af en toe extra hard te hoesten na een slok van mijn cola, om vrienden en ouders ervan te overtuigen dat ik echt een luchtweginfectie had, en dat er van zwangerschap geen sprake was. Want daar waren die blikken weer, van de ouders subtieler dan van de vrienden, die luidkeels ‘ben je zwanger’ door de kroeg brulden.

De sociale druk rond alcohol heeft zonder dat ik het door heb gehad, een significante shift ondergaan. Van de fase dat geen alcohol drinken saai dan wel niet stoer was, ben ik ineens beland in de levensfase dat het verdacht is als ik niet drink. Een ding hebben beide fases daarmee gemeen: drank heeft meer voeten in de aarde dan mij lief heeft. Ik neem er nog maar eentje.