Pagina's

woensdag 25 augustus 2010

"Was het een bewuste keuze?"

Er zijn van die zaken waarover een mens zich kan blijven verbazen. Waarom het in een hoogzomermaand zo hard regent, bijvoorbeeld. En waarom dat ene stoplicht nog steeds zo godsgruwelijk ongelukkig staat afgesteld. Waarom de Bond tegen het Vloeken niet alleen alive and kicking is, maar zelfs een onschuldig zwanenechtpaar misbruikt voor haar deerniswekkende campagnes (gezien op Den Haag Centraal). Eén van mijn persoonlijke verbazingen betreft het feit dat ik mij, na 32 jaar in dit leven, nog altijd moet verantwoorden voor het feit dat mijn ouders slechts één kind hebben gekregen. Steeds als mijn enig-kindzijn ter sprake komt (met nieuwe collega’s, vage kennissen, kindkrijgende vrienden), wordt steevast het volgende vragenlijstje afgewerkt:
1. Was het een bewuste keuze van je ouders (Nee).
2. Wat vond je er van om in je eentje te zijn (Hoogstwaarschijnlijk hetzelfde als jij met je broers/zussen: meestal prima, soms erg jammer)
3. Ben je verwend? (Uiteraard. Haal onmiddellijk een biertje voor me, en denk maar niet dat ik ga betalen).
Ongegeneerd vragen naar de kinderwens van een stel dat de dertig is gepasseerd en al enige tijd bij elkaar is, is inmiddels opgenomen op de ‘niet doen’-lijst van het Grote Etiquettehandboek. Stel je voor dat ze bezig zijn en het lukt niet… Maar enig kind-zijn dient te allen tijde verantwoord te worden. Want twee kinderen is leuk; een kind hebben is raar, zielig en apart. Dit dient verklaard te worden. En daarom hoor ik mijzelf keer op keer vertellen dat mijn ouders werkelijk alle destijds beschikbare medische hulpmiddelen in hebben moeten roepen om mij te verwekken, en dat een herhaling van dit proces van jaren, met alle pijn en ellende van dien, niet bepaald een optie was. Dat ik het soms erg jammer vond om alleen te zijn, vooral met kerst en tijdens mijn middelbare schooltijd, maar dat ik aan de andere kant op vakantie al heel jong leerde om er zelf op uit te gaan om andere kinderen te ontmoeten (en waardoor ik op 14-jarige leeftijd bij de tafeltennistafels, op zoek naar leeftijdgenoten, werd aangesproken door een erg aardige jongen die nu mijn man is). Dat het dankzij mijn enig kind zijn is dat mijn ouders mij op 18-jarige leeftijd voor een jaar naar Amerika konden laten gaan, een dure onderneming die geen optie was geweest als mijn ouders meer kinderen hadden gehad.

Vrienden die het uit praktische overweging bij één kind willen laten, komen bij mij te rade: doen we ons kind niet tekort om het een broertje of zusje te ontzeggen? Want ook zij worden geconfronteerd met al die mensen die vragen ‘wanneer de volgende komt’ – er onmiddellijk van uitgaand dat ieder ouderpaar meer dan één stuk kroost op de wereld wil zetten.
Want twee kinderen, dat is nog steeds de norm, en alles wat afwijkt – geen of één kind – is en blijft raar.

En is ook raar.
Want toen ik voor de grap eens googlede op ‘enig kind’ kwam ik, naast enkele publicaties over het feit dat enig kinderen helemaal niet sociaal gestoord zijn, dat er steeds meer bijkomen, en dat het opvoeden ervan ‘een tikkie anders’ is, een heuse club voor enig kinderen tegen: Vereniging Enig Kind. En, zoals ik pas nog gniffelde tegen mijn linkshandige echtgenoot toen ik las dat die bewuste dag de Dag van de Linkshandigen bleek te zijn: zodra er een Dag of een Stichting aan een situatie wordt gewijd waarin je je bevindt, ben je officieel een Probleemgeval. Ik moet mij dus gewonnen geven: ik ben bijzonder, vreemd en apart, en het is terecht dat men onderzoeken aan mijn soort wijdt en cijfers publiceert over hoeveel van ons er momenteel in Nederland zijn geteld. Als je het zo bekijkt, wordt er eigenlijk nog niet genoeg gedaan. Een Dag van het Enig Kind lijkt me dan ook wel gepast. Of nog beter, een collecteweek. Subsidie van de overheid. Uitbreiding van artikel 1 van de Grondwet: discrimineren op basis van het aantal gezinsleden is verboden. Als ik dan een Probleemgeval ben, wil ik er ook wel beter van worden. Dat kan dan mooi dienen als pleister op de wonde voor het feit dat ik altijd de laatste van de klas was die een horloge/cassetterecorder/walkman kreeg – uit angst van mijn ouders dat mensen mij later zouden betitelen als zo’n verwend, vervelend, typisch enig kind.

Als ik maar weer zou kunnen lopen

‘I’d kill someone if it made me walk again.’ Met een onbewogen gezicht sprak ze deze zin uit: Monique King, president van de non-profitorganisatie Spinal Cord Injuries Australia, sinds haar dertiende in een rolstoel dankzij een medische fout.. Monique was een aantrekkelijke, jonge vrouw van midden twintig, vol ambitie en plannen, daarin vaak belemmerd door haar handicap. Voor haar was er geen twijfel over mogelijk: stamcelonderzoek, destijds nog actief gepromoot door wijlen Christopher “superman” Reeve, verdiende grote aandacht én financiële steun van de overheid. De hoop dat er op een dag wellicht een middel tegen dwars- en neklaesies werd gevonden, was iets wat zij tegen geen enkele prijs wilde opgeven.
Ik moest weer aan haar denken vanochtend, bij het lezen van het bericht in nrc next dat de Amerikaanse regering besloten heeft de subsidies aan stamcelonderzoek stil te leggen. Dit vanwege grote ethische bezwaren, uiteraard afkomstig uit Christelijke hoek, tegen het feit dat voor dit onderzoek embryo’s worden gebruikt en vernietigd. Dit kostbare onderzoek is sterk afhankelijk van overheidssubsidies, dus een stilstand van de geldstroom betekent hoe dan ook achteruitgang.

Wel of geen subsidie van stamcelonderzoek: ook binnen Spinal Cord Injuries werd de discussie gevoerd. Naast de grote groep mensen die er net zo over dacht als Monique King, gingen namelijk ook andere stemmen ook.
Stemmen van veelal leden en boardmembers die de vijftig ruimschoots waren gepasseerd, en zich een leven zonder hun rolstoel nauwelijks meer konden herinneren. Mensen die liever zagen dat al dat onderzoeksgeld geïnvesteerd werd in drempelloze gebouwen, voetpaden, toegankelijk openbaar vervoer, restaurants en cafés, en – minstens zo belangrijk – volledige acceptatie door de medebevolking als volwaardige leden van de samenleving. En dat laatste was precies wat er in hun optiek werd belemmerd door het stimuleren van stamcelonderzoek. Zolang een lichamelijke handicap gezien bleef worden als een aandoening, een ziekte, waar koste wat kost een geneesmiddel tegen gevonden moest worden, zouden mensen in een rolstoel er nooit helemaal bijhoren. Ze zouden beschouwd worden als zieken die genezen dienden te worden; niet als gewone, intelligente, waardevolle mensen – die toevallig niet konden lopen. Rolstoelgebruikers zou gevraagd worden of ze onder behandeling waren om er ‘iets’ aan te laten doen, vreesden de tegenstanders van stamcelonderzoek. Zij hadden zich verzoend met hun handicap, waren al jarenlang gewend aan een leven zonder functionerende benen en met dagelijkse hulp bij alledaagse zaken, en konden prima uit de voeten met hun rolstoel. Niet ‘weer kunnen lopen’ stond hoog op hun prioriteitenlijstje, maar ‘elk willekeurig café kunnen binnenrijden’, of ‘een einde aan medelijdende blikken en behandelingen alsof zij geestelijk iets mankeren’. Laat daar al dat geld naar toe gaan, zo was hun wens; niet naar onderzoek waarvan nog maar moest blijken of er een ‘geneesmiddel’ voor lichamelijke handicaps uit zou komen.

Toegegeven, ik was gefascineerd door het standpunt, had er zelf nog nooit op deze manier naar gekeken. Ik voelde ook bewondering, voor het feit dat deze mensen gelukkig waren in een situatie die mij als een van de ergst mogelijke toescheen. Misschien hadden zij wel een punt, en kon de overheid alle subsidies die naar stamcelonderzoek gingen, beter besteden aan een drempel- en vooroordeelvrije samenleving.
Maar bij het lezen van dat nieuwsbericht verscheen toch weer Monique voor mijn geestesoog. Monique die net zo oud was als ik, net zo levenslustig, maar die dankzij domme pech niet meer kon lopen, afhankelijk was van hulp en veel van haar dromen hierdoor niet meer kon waarmaken. Ik stelde me voor hoe ik het zou vinden om op een dag wakker te worden en niet meer te kunnen lopen. En de eerste gedachte die in me opkwam was: I’d kill someone if it made me walk again. Weer kunnen lopen zou alles zijn wat ik me dan zou wensen, net zoals zij die wens zelfs na tien jaar nog niet had losgelaten. Laat de Amerikaanse overheid het stamcelonderzoek daarom alsjeblieft financieel blijven steunen - en vooral niet door op geloof gebaseerde bezwaren stilleggen. Twintig jaar geleden ging iedereen met HIV onherroepelijk dood, nu worden mensen er oud mee. Tegelijkertijd wijzen campagnes met bekende Nederlanders (Sophie Hilbrand: “Zou je nog steeds naar me kijken als ik HIV-positief zou zijn?”) ons op het feit dat mensen met HIV niet als paria’s beschouwd dienen te worden. Wetenschappelijk onderzoek sluit actieve bewustwording en acceptatie dus niet uit.

Hoe geweldig zou het zijn als over twintig jaar een dwars- of neklaesie niet meer onherroepelijk een leven in een rolstoel zou betekenen, maar dat de diepe hoop om ooit weer te kunnen lopen, voor een deel van de mensen met deze aandoening werkelijkheid zou kunnen worden?
De grenzen van de wetenschap zijn nog lang niet bereikt. En het is vooral niet aan mensen met religieuze bezwaren - die bovendien niet weten wat het is om nooit meer te kunnen lopen - om te besluiten mensen als Monique de hoop op “genezing” voorgoed te ontnemen.

zondag 15 augustus 2010

Maar ze moeten niet bij me in de buurt komen

Eigenlijk ging ik ervan uit dat het was uitgestorven. Tenminste, in het deel van Nederland en de sociale omgeving waar ikzelf en het merendeel van mijn vrienden zich bevinden, namelijk in grote dan wel middelgrote steden van de Randstad. In dit vooruitstrevende deel van het land, waar mensen over het algemeen redelijk vrij zijn om te doen en laten wat zij willen zonder dat de buren er schande van spreken, en waar andere culturen, subculturen, stromingen en levenswijzen een stuk minder opzien baren dan in, zeg, Oost-Groningen, waan ik mij in een prettig-individualistische, tolerante omgeving: wees lekker wie je wilt zijn, zodra je anderen er niet mee lastig valt. Voor mij slaat dit ‘lastig vallen’ op zaken als keiharde muziek op middernachtelijke uren, de odeur van een privé-kinderboerderij die iemand op drie hoog achter wenst te onderhouden, en gelovigen die ongevraagd een voet tussen de deur zetten om mij te overtuigen van hun levenswijze.

Maar een paar weken geleden tijdens een etentje met vrienden – allen hoogopgeleide, Randstedelijke dertigers – viel die zin weer, die ik voor het laatst van dichtbij had gehoord toen ik een vriend uit de Veluwe uitvoerig vertelde over de gay parade in Sydney waar ik in het kader van mijn stage bij Amnesty International aldaar aan had deelgenomen: ‘Homo’s: prima hoor, maar ze moeten niet bij me in de buurt komen.’ Ongegeneerd vloog de zin tussen voor- en hoofdgerecht over tafel. De redenering was, uiteraard, dat iedere homoseksuele man zich vanzelfsprekend op de spreker in kwestie zou storten, zodra deze in diens gezichtveld zou verschijnen. Na deze zeer sterke argumentatie volgde nog een uitsmijter: ‘Als ze zo overdreven doen als met zo’n gay parade, dan vragen ze er toch om om gediscrimineerd te worden?’

Niets uitgestorven. Het was alive and kicking, en ernstig veel dichter bij dan ik dacht. Ik pruttelde nog iets over zijn voorliefde voor carnaval – over overdreven doen gesproken. Maar nee, dat was iets volkomen anders. Even overwoog ik een ‘Methinks thou protesteth too much’ voor zijn voeten te werpen. Maar gezien de bijval die de spreker kreeg, besefte ik dat ik het zelf was die in de minderheid verkeerde. En laf hield ik verder mijn mond. Zelfs in de Randstad was het tolerantieniveau wat betreft homo’s dus nog niet verder gekomen dan het niveau van gedogen: een andere geaardheid is toegestaan, maar de ‘eigen’, heteroseksuele geaardheid, wordt als significant ‘beter’ beschouwd. Het respect waar Nederlanders altijd zo prat op gaan te hebben voor alles en iedereen, klinkt leuk naar de buitenwereld toe, maar komt in de praktijk neer op een zeer intolerant ‘doe maar normaal, dan doe je al gek genoeg’ – een levensvisie waar ik persoonlijk behoorlijk intolerante gevoelens tegen koester.

Maar het was de realiteit, mijn eigen realiteit, van die groep goede vrienden waar ik dol op ben en die ik voor geen goud kwijt wil. Maar waar ik op dat moment heel even, voor een keer, een moment, geen deel van wilde uitmaken.

zondag 8 augustus 2010

Aargh, had ik maar strategisch gestemd!

Door Suzanne van den Eynden, gepubliceerd op de opiniepagina van NRC Next, maandag 9 augustus 2010:

‘Dat is niet slim van je.’ De vriendin aan wie ik eind 2006 vertelde dat ik deze keer op D66 had gestemd, wond er geen doekjes om. ‘Nu gaat je stem in wezen verloren, en zitten we met Balkenende IV opgescheept. Je had veel beter strategisch kunnen stemmen.’ Ja maar, sputterde ik tegen, ‘je stemt toch op de partij die je het beste vindt?’ Maar mijn vriendin deed dit af als naïef-idealistische onzin. ‘Stemmen doe je met je hoofd. Niet met je hart.’

Allemaal leuk en aardig, dacht ik later. Maar als je je bij iets persoonlijks als stemmen niet door je idealen moet laten leiden, waarbij dan wel? Dat is toch hét moment om je uit te spreken voor datgene waar je in gelooft? Bovendien vond ik ‘strategisch stemmen’ nogal hoogdravend klinken. Alsof mijn ene stem er werkelijk voor had kunnen zorgen dat Balkenende IV nooit het levenslicht had gezien.
En daarom kwam ik in de aanloop naar de verkiezingen van juni dit jaar, na zorgvuldig vergelijken van programma’s, standpunten en ideologie, uit bij de partij die mij deze keer het beste gevoel gaf, het meeste vertrouwen dat zij goed zou zijn voor het land: GroenLinks. De enige partij die een serieus punt maakt van de klimaatverandering, die ferme standpunten inneemt over de JSF, en een van de partijen die in de samenleving geen enkele groep buitensluit.
En toen schoot VVD in de peilingen ineens langs de PvdA. En leek de PVV gouden tijden te gaan beleven. De gevolgen voor een mogelijke coalitie werden pijnlijk duidelijk, en tegelijk met de kritiek op Cohen’s gestuntel tijdens debatten, nam voor linkse kiezers het besef toe dat met een strategische stem – en dus op de PvdA – de kans op een links kabinet het grootst zou zijn.

Ik dacht weer eens terug aan dat gesprek in 2006, en begon toch te twijfelen. Stel nou dat mijn vriendin een punt had, en ik samen met het links-strategisch stemmende electoraat daadwerkelijk mede de PVV buiten de deur zou kunnen houden. En bovendien, PvdA en GroenLinks dachten over veel zaken hetzelfde. Zou ik dan toch?
Maar dat betekende: stemmen op de PvdA. De partij van de verwarring, verandering van standpunten, en het in crisistijd opgeblazen kabinet. De partij waarvan ik zeker geen Yes we Cohen gevoel kreeg. Moest ik echt?

Na een nieuwe ronde wikken en wegen, hakte ik op 9 juni definitief de knoop door. Strategisch stemmen, het kon me wat. Het zou uiteindelijk vast wel meevallen met het aantal zetels voor de PVV en VVD, en vooral: wilde ik nou een groter GroenLinks of niet? Het democratische gehalte van verkiezingen bestaat er uit dat we de gelegenheid krijgen onze politieke mening te geven, en die kans zou ik aangrijpen ook. Aan strategisch gekonkel, waarvan je niet eens weet of het goed uitpakt, deed ik niet mee. Dat is meer iets voor de politici zelf.
Zo rechtvaardigde ik voor mezelf mijn keuze, terwijl ik het vakje naast de naam van Femke Halsema rood kleurde.

Inmiddels kan ik mezelf wel voor mijn hoofd slaan. Politiek gezien was ik dus in vier jaar tijd werkelijk niets wijzer geworden. Want het is mede dankzij mij en vele andere linkse, niet-PvdA-stemmers dat we straks opgescheept zitten met een rechts minderheidskabinet met gedoogsteun van de PVV – met alle gevolgen van dien. Eén zeteltje maar had de PvdA nodig gehad, en de politieke toekomst van Nederland had er waarschijnlijk een stuk rooskleuriger uitgezien.
Nu mijn stem me dreigt op te schepen met een kabinet waar ik nog veel minder in zie dan in Balkenende IV, heb ik mijn lesje wel geleerd. De volgende keer gaat mijn idealisme op non-actief, en luister ik alleen naar mijn verstand – en strategische adviezen. Verkiezingen zijn blijkbaar toch niet het moment om je hart te laten spreken.

Zie voor online discussie: http://www.nrcnext.nl

zondag 1 augustus 2010

Nog even niet





Vier weken geleden is het inmiddels. Vier weken geleden publiceerde ik mijn meest recente blogtekst. Met uitzicht op de ingepakte rugzakken, de klaargelegde paspoorten, mijn witte armen en handen, in die staat van uitgeputheid die optreedt als je laatste vakantie alweer een jaar geleden is. Met een hoofd vol werk en studie, drukte en ideeën waar eigenlijk geen energie meer voor was, wat laatste gepieker over dit en dat en bovenal een onweerstaanbare zin om dit alles achter me te laten.

Nu, vier weken later tik ik mijn eerste post-vakantie stukje. Met uitzicht op twee wasrekken vol zomerse was. Op een smetteloos huis (want voor de vakantie helemaal gepoetst). Op mijn bruine armen, de witte streepjes op mijn vingers als ik mijn ringen iets opzij schuif, de kast waarin de rugzakken weer zijn opgeborgen (en deze keer niet voor een jaar! Maar daarover later meer). Met een hoofd vol zoete, warme, prachtige en soms onbeschrijflijke ervaringen.
De zee van Kroatië, met dat heldere blauw-groen waardoor je werkelijk iedere steen, zandkorrel en zee-egel kon zien. De eilanden in de Adriatische zee, vooral dat ene onbewoonde en verlaten. De meren en watervallen in het Plitvice-park. De halve finale in Dubrovnik. De finale op een terras aan de boulevard in Split. Die troostwijntjes op die binnenplaats midden in de stad, met romantische gitaarmuziek die alle Oranje-pijn net zo snel deed verdwijnen als de maan en sterren begonnen te schitteren boven ons hoofd. Van de 36 graden in Zagreb, waardoor meer dan siësta en wijn daar niet mogelijk was. De grensovergang met Montenegro en Slovenië, waar door streng kijkende grenspolitie het paspoort grondig werd geïnspecteerd. Van Bled, dat meer, die wandeling, die tocht door de bergen. Ljubljana, Sloveense hoofdstad en ontdekking van de eeuw (heimwee). Van Wenen, mooi maar stug en oneerlijk. Bratislava, licht en kleurrijk gecombineerd met oostblok-grijs. En tenslotte Boedapest. Soms heb je van die plekken waar alles klopt. Waar je je meteen kunt voorstellen dat je er woont. Waar je het museum vindt waar je toch zeker eens per maand een kijkje zou nemen, dat park waar je je luie zondagen zou doorbrengen, die koffietent waar je de krant zou lezen en die kroeg waar je onmiddellijk het predikaat ‘stam’ op zou plakken. Dat vond ik in Boedapest.

Wat was het erg om dit alles achter te moeten laten. Gelukkig zijn er de foto’s. Maar vooral de beelden in het hoofd. Dat hoofd vol met al dit moois, zonder een spoor van gepieker, en de wens om het gevoel van deze reis zo lang mogelijk bij me te houden. Waardoor dit ook het enige is dat ik momenteel kan schrijven. De reis heeft zelfs mijn voortdurende drang tot opinie getemd. Even vind ik niets. Even heb ik geen mening. Even ‘ben’ ik gewoon.

Morgen begin ik weer op mijn vaste werk. Overmorgen lees, hoor of zie ik hopelijk weer iets waarover ik werkelijk moét schrijven. Volgende week begin ik aan de eerste van die paar leuke opdrachten die op me wachten. In september wacht mij in Utrecht het derde jaar Filosofie.

Maar nu koester ik ze nog even, die laatste uurtjes. De laatste uurtjes van die heerlijke dromerige, ontspannen en lichamelijk lichtelijk vermoeide toestand, die voortvloeien uit al het moois, fijns en goeds dat die sprookjesachtige zaligheid die ‘vakantie’ heet, mij de afgelopen weken heeft gebracht.