Pagina's

donderdag 12 maart 2015

'Staat ze nog niet?'

‘Let maar op, dat eerste jaar gaat zó snel’, waarschuwde menig kraambezoeker na de geboorte van mijn dochter, bijna een jaar geleden. Steevast gevolgd door dat aloude advies: ‘Geniet van elk moment. Voor je het weet, is ze groot’. Bijna een jaar later weet ik dat die goede raadgevers van destijds gelijk hadden: van een hulpeloze baby die niet eens haar eigen hoofdje omhoog kon houden, is ze veranderd in een eigenwijze dreumes die de hele kamer rondkruipt en stukken brood uit haar mond haalt en op de grond gooit, me aankijkend met een blik van: ik weet dat jij dit niet leuk vindt, en toch doe ik het. Lekker puh.

Meestgestelde vraag op dit moment: ‘Staat ze nog niet?’

Het advies om vooral heel erg te leven in het nu gold blijkbaar alleen die allereerste weken, waarin mijn dochter letterlijk enkel werd geacht te drinken, slapen en volle luiers produceren. Niets hoefde, alles mocht. Tot het moment waarop de eerste ‘prestaties’ zich aankondigden en het grote vergelijken begint. En de Paradox van de Snelheid ook hier zijn intrede deed: we vinden dat alles véél te snel gaat, maar hebben snelheid tegelijkertijd tot norm, tot ‘het goede’ verheven. ‘Hij staat!!’ appte een collega-moeder laatst. ‘Hij is niet zo snel, maar ik had met hem afgesproken dat hij voor zijn eerste verjaardag zou staan. Gelukkig heeft ie geluisterd, ha ha’. Ik keek naar mijn dochter die zich nog altijd via een mix van tijgeren en kruipen door de kamer beweegt, en in staan niet de minste interesse toont. ‘Die van mij liep vorige week ineens de trap op’, appte een ander. ‘Ooohhh wat knap! Zo ver is de mijne nog lang niet hoor’, kwam de eerste weer. En zo ging het nog een tijdje door. De ene at al zelf met een lepeltje, de ander dronk uit een beker, nummer drie had zijn eerste woordje uitgesproken. Gelukkig kon ik ook aanspraak maken op een snelle ‘prestatie’: bij mijn dochter verschenen al toen ze drie maanden was de eerste tandjes aan de oppervlakte. Steevast oogst ik bewondering wanneer dit ter sprake komt.

Kan een kind iets sneller dan Oei ik Groei voorschrijft, bespreken we dit per definitie met enige trots; kan een kind nog niet lopen op het moment dat de meeste kinderen hiertoe volgens Het Boek in staat zouden moeten zijn, dan wordt dit al snel door ofwel de moeder zelf, ofwel door anderen vergoelijkt. ‘Ach, die van mij nam ook de tijd, het komt vanzelf’ of ‘het is ook wel makkelijk hoor, als ze nog niet lopen’. Om opgelucht adem te halen wanneer babylief uiteindelijk ineens iets gaat doen dat ze volgens dat verdraaide boek eigenlijk al een maand geleden had moeten presteren. Ook in het land van ‘doe maar normaal, dan doe je al gek genoeg’ wordt het stiekem toch wel wenselijk geacht om je hoofd boven het gemiddelde maaiveld uit te steken; als het even kan al als baby.

Maar de snelheidsparadox bestaat natuurlijk niet alleen op het gebied van kinderen. De weken vliegen om, verzuchten we collectief, maar we proppen die weken eigenhandig zo vol mogelijk opdát ze snel gaan. Ledigheid is nog steeds des duivels oorkussen. De tijd zou eens langzaam gaan…we zouden ons eens gaan vervelen. Alle slow-trends ten spijt (van seks tot food en zelfs journalistiek) overheerst nog steeds de waan van de dag.
Waar blijft de tijd, zuchten we bij iedere verjaardag, om vervolgens in oktober alvast over oud en nieuw na te denken en november de zomervakantie van volgend jaar vast te leggen. De jongste hoogleraar/schrijver/rechter/Olympisch kampioen ooit: niets dan lof en bewondering valt hen ten deel. Op zo’n jonge leeftijd al zo succesvol! Terwijl een niet onlogische vraag zou zijn wat een 28-jarige hoogleraar op zijn vijftigste nog zou moeten ambiëren.

Geniet van elk moment: misschien wel het meest gedeelde en tegelijkertijd minst nageleefde advies. Blijkbaar levert het voortdurend streven en verlangen naar het volgende moment of prestatie, of het nu gaat om het eerste stapje of die promotie, ons méér op dan een slow attitude. Al was het maar dat we dan op onze volgende verjaardag of die van onze kinderen geen clichés meer te verzuchten zouden hebben, zoals waar die razendsnelle, voortschrijdende tijd toch blijft.

woensdag 4 maart 2015

'Maar jij bent altijd zo vrolijk!'

‘Het allermoeilijkste was de schijn ophouden’, zegt ze tussen twee slokken thee door. Op haar werk, waar ze een stevige leidinggevende positie heeft. Tegenover familie en vrienden. En op yoga, waar ook ik met open ogen in de schijn was getrapt die ze ophield als was ze een volleerd actrice. Vol bewondering keek ik iedere week naar deze knappe, ogenschijnlijk zo krachtige vrouw, die de yogaoefeningen uitvoerde met een souplesse waar ik alleen maar van kon dromen. Die straalde, sprankelde en de spil vormde van de vaste groep die wekelijks naar dezelfde les kwam. Die de met haar carrière, haar welbespraaktheid, haar spontaniteit, haar man en bloedjes van kinderen de verpersoonlijking leek van een geslaagde, gelukkige vrouw.

Leek.

Tijdens een kop thee in haar prachtige, onder architectuur gebouwde vrijstaande huis vertelt ze me – we hebben allebei onze mamadag en had me uitgenodigd, iets waar ik me stiekem vereerd door voelde – over de stress die zij en haar partner hebben gehad tijdens de bouw van hun huis. Allebei waren ze namelijk hun baan kwijtgeraakt, zijzelf op de eerste werkdag na haar zwangerschapsverlof. Gelukkig hadden ze allebei weer wat nieuws gevonden, naar hun zin, zelfde goede salaris. ‘Dus nu kunnen jullie alsnog heerlijk van het huis genieten’, vraag ik retorisch. ‘Nou…’ aarzelt ze. ‘Niet echt.’ Ik keek haar niet-begrijpend aan. ‘Sinds de geboorte van mijn jongste ben ik depressief. Postnatale depressie.’ De jongste, inmiddels anderhalf, stopt argeloos nog een stuk brood in haar mondje. ‘Jij, depressief?’ flap ik er uit. ‘Maar jij bent altijd zo vrolijk!’ ‘Ja, ik kan goed doen alsof’, lacht ze bitter. ‘Dat kost nog de meeste energie. Maar een tijd lang wilde ik alleen maar dood. Overdag deed ik alsof er niets aan de hand was, maar ’s avonds stortte ik in en lag ik urenlang op de grond te huilen. De zomervakantie was verschrikkelijk. Ik kon alleen maar huilen en in bed liggen. De kinderen begrepen er natuurlijk niks van en mijn man op een gegeven moment ook niet meer. Ik wilde het zelf oplossen en zocht geen hulp. Wilde het ook niet toegeven. Toen ik er echt bijna een einde aan maakte, heeft mijn man me aan mijn haren naar een psychiater gesleept. Toen heb ik het ook verteld, op mijn werk en aan familie en vrienden. Iedereen sloeg steil achterover. Nu heb ik medicijnen en gaat het beter hoor. Eindelijk. Gelukkig maar. Ik ken hier in de buurt nog maar zo weinig mensen, dus toen ik hoorde dat jij ook nieuw bent hier, dacht ik: ik moet haar een keer uitnodigen. Zodra ik me iets beter voelde, heb ik dat gedaan. Wil je nog thee?’

Als ik vertrek, omhels ik haar en we spreken af vaker op de woensdagen samen wat te ondernemen.
Ik loop weg met het gevoel er een vriendin en een bevestiging van een aloude levenswijsheid bij te hebben. Niets is wat het lijkt.