Pagina's

zondag 13 juli 2014

Collega-moeders

Als mijn dochter in Zuid-Soedan was geboren, had ze nu misschien in een vluchtelingenkamp gewoond. Samen met honderden andere kinderen, zonder schoon water. Misschien zou haar vader nog leven. Misschien was hij vermoord. Vrijwel zeker zou ze honger hebben, gierende honger. Haar moeder zou machteloos staan, niet in staat zijn die honger te stillen. Het zou een kwestie van tijd zijn voordat een ziekte grip op haar zou krijgen. Een ziekte die in een Westers land met een antibioticakuurtje te genezen zou zijn. Of niet eens meer bestaat.

Als mijn dochter in Syrië was geboren, waren de liefdevolle woorden van haar ouders waarschijnlijk verloren gegaan in het geluid van bommen en granaten. Zou het woord ‘vijand’ al snel zijn intrede doen in haar prille woordenschat. En moest ze maar afwachten of ze naar school kon gaan. Later zou ze horen dat de internationale gemeenschap, vol rijke Westerse landen, nauwelijks iets heeft gedaan om de oorlog, armoede, honger en ellende in haar land te verhelpen, terwijl ze daar genoeg middelen toe hadden. Dat de familieleden – misschien wel haar ouders – die ze had verloren, misschien wel gered hadden kunnen worden.

Als mijn dochter haar een door oorlog of armoede geteisterde land zou zijn ontvlucht, al dan niet met behulp van mensensmokkelaars, zou allereerst de vraag zijn of ze de tocht ongeschonden zou overleven. Misschien zou ze onderweg verkracht zijn, zoals bijvoorbeeld gebeurt met jonge vrouwen die vanuit Honduras naar de Verenigde Staten vluchten. Misschien zou ze verdrinken in een gammele boot waarmee ze vanuit Indonesië het Australische Christmas Island probeerde te bereiken, of vanuit Libië het Italiaanse Lampedusa. Als ze het zou overleven, zou ze op de plek van bestemming opgepakt worden en opgesloten worden. Ze zou beschouwd worden als onderdeel van een groot probleem, het vluchtelingenprobleem, en zien hoe Europese landen het liefst elkaar dat probleem in de schoenen schuiven – om zelf maar niet met een oplossing te hoeven komen. Ze zou eraan gewend raken als nummer beschouwd te worden in plaats van als mens, met een eigen verhaal en ouders die, als ze nog zouden leven, zich iedere minuut van de dag zorgen maken over haar welzijn. Als een land haar al asiel biedt, zal het misschien jaren duren voordat ze als burger wordt behandeld en een leven kan opbouwen. Misschien zal ze daar jarenlang in een vluchtelingencentrum op moeten wachten, terwijl haar kostbare jonge jaren wegtikken. Ze zal veilig zijn, maar niet vrij. Ze zal zich berusten in haar lot. Wat kan ze anders?

Maar mijn dochter is in Nederland geboren en zal godzijdank nooit honger kennen. Wat oorlog is, leert zij later pas op school. Beelden ervan zal ze slechts op tv en in kranten zien. De meeste ziektes die zij zal krijgen, zullen of vanzelf overgaan, of met medicijnen te genezen zijn. Niet of zij naar school zal gaan, maar naar welke van de drie basisscholen in haar woonwijk, wordt over een paar jaar de vraag. Zij kan later worden wat ze wil en wat ze kan. Vanaf haar prille leven heeft ze gezien dat haar vader en moeder werk doen waar ze plezier in hebben en dat hen tegelijkertijd in staat stelt het mooie huis in de gezellige wijk waar zij woont, te betalen. Ze zal opgroeien met de boodschap dat alle mensen even waardevol zijn – of ze nu blank zijn of zwart, homo-, hetero- of biseksueel; moslim, christen, joods of atheist; loodgieter of professor. Ze zal leren dat geweld nooit een oplossing is; luisteren naar elkaar, respect en je verplaatsen in de ander wél. Vanzelfsprekend gaat ze vanaf haar achttiende voor het eerst naar de stembus, en kiest ze op een gegeven moment zelf de man of vrouw met wie ze haar leven wil delen. Of ze ooit moeder wordt? Dat mag ze helemaal zelf weten.

Terwijl ik hoop dat mijn dochter vannacht weer doorslaapt, is voor mijn collega-moeders in Zuid-Soedan of Syrië misschien wel de enige hoop of hun dochter de volgende dag uberhaupt haalt.

Ik kan even niets meer zeggen.